week 3 Flashcards
1
Q
Dansen (to dance)
A
danste, dansten, gedanst
2
Q
maken (to make)
A
maakte, maakten, gemaakt
3
Q
praten (to talk)
A
praatte, praatten, gepraat
4
Q
snappen (to understand, to get)
A
snapte, snapten, gesnapt
5
Q
werken (to work)
A
werkte, werkten, gewerkt
6
Q
halen (to get)
A
haalde, haalden, gehaald
7
Q
menen (to mean)
A
meende, meenden, gemeend
8
Q
spelen (to play)
A
speelde, speelden, gespeeld
9
Q
studeren (to study)
A
studeerde, studeerden, gestudeerd
10
Q
wonen (to live, to dwell, to reside)
A
woonde, woonden, gewoond