Week 7 Flashcards
1
Q
street
A
de straat
2
Q
friend
A
vriend
3
Q
meets
A
komt tegen (tegenkomen)
4
Q
hey
A
he
5
Q
ago
A
geleden
6
Q
nice
A
leuk
7
Q
wonderful
A
prima
8
Q
you
A
jou
9
Q
all right
A
het gaat wel
10
Q
problems
A
problemen (het probleem)
11
Q
neighbors
A
buren
12
Q
not so
A
niet zo
13
Q
important
A
belangrijk
14
Q
go
A
gaan
15
Q
week
A
de week
16
Q
a few days
A
een paar dagen (dag)
17
Q
Venice
A
Venetie
18
Q
Wow
A
wauw
19
Q
fine/ splendid
A
prachtig
20
Q
many
A
veel
21
Q
take photos
A
foto’s maken
22
Q
since
A
sinds
23
Q
new
A
nieuw
24
Q
camera
A
de camera
25
romantic
romantische
26
film
de film
27
look at
kijken naar
28
right now
direct
29
something
iets
30
set a date/ make an appointment
afspreken
31
date/ appointment
de afspraak
32
to make
maken
33
date
de datum
34
that doesnt work
dat lukt niet (lukken)
35
then
dan
36
can
kan ( kunnen)
37
then
dan
38
stay
blijf ( blijven)
39
eat
eten
40
will/shall
zal (zullen)
41
spaghetti carbonara
de spaghetti carbonara
42
plan
het plan
43
write
scrijf ( schrijven)
44
diary
de agenda
45
very/completely
hartstikke
46
terrific/ fantastic
hartstikke leuk
47
i think so too
vind ik ook ( vinden)
48
I have to go
ik moet ervandoor
49
away/ off
ervandoor
50
quickly
gauw
51
shop
de winkel
52
wish
wens ( wensen)
53
you
jullie
54
nice/good
fijne (fijn)
55
give me regards to
doe de groeten aan (de groeten doen aan)
56
next
volgende
57
until then
tot dan
