Week 3 Flashcards
1
Q
the woman
A
de vrouw/ de vrouwen
2
Q
the man
A
de man/ de mannen
3
Q
the child
A
het kind/ de kinderen
4
Q
the girl
A
het meisje
5
Q
the boy
A
de jongen
6
Q
years old
A
jaar oud
7
Q
the bag
A
de tas/ de tassen
8
Q
hair
A
het haar/ de haren
9
Q
blond
A
blonde
10
Q
brown
A
bruin
11
Q
black
A
zwart
12
Q
grey
A
Grijs
13
Q
blue
A
blauw(e)
14
Q
The eyes
A
Het oog/ de ogen
15
Q
lang
A
long/tall
16
Q
kort
A
short
17
Q
klein
A
short
18
Q
The beard
A
De baard
19
Q
de bril
A
glasses
20
Q
de hond/ de honden
A
the dog
21
Q
The cat
A
De mar/ de Katten
22
Q
The bikes
A
De fiets/ de fietsen
23
Q
The football
A
De voetbal/ de voetballen
24
Q
mijn moeder (de moeder)
A
my mother
25
The father
De Vader
26
The sister
Het zus/ her zusje
27
The brother
De broer/ het boertje
28
The pet
Het huisdier
29
The pants
De broek
30
The sunglasses
De zonnerbril
31
het shirt
the shirt
32
The skirt
De rok/ het rokje
33
The camera
De camera
