Chapter 7 Part 2 Vocab Flashcards
1
Q
Big
A
Groot
2
Q
Bigger
A
Groter
3
Q
Biggest
A
Grootst
4
Q
Fresh
A
verse
5
Q
Fresher
A
Verser
6
Q
Freshest
A
Verst
7
Q
Sweet
A
Zoet
8
Q
Sweeter
A
Zoeter
9
Q
Salty
A
Zout
10
Q
Saltier
A
Zouter
11
Q
Saltiest
A
Zoutst
12
Q
Soft
A
Zacht
13
Q
Softer
A
zachter
14
Q
Softest
A
Zachtst
15
Q
Gross
A
Vies
16
Q
Grosser
A
Viezer
17
Q
Grossest
A
Viest
18
Q
Warm
A
warm
19
Q
Warmer
A
Warmer
20
Q
Warmest
A
warmst
21
Q
Cold
A
koud
22
Q
Colder
A
kouder
23
Q
Coldest
A
Koudst
24
Q
Bitter
A
bitter
25
The most bitter
Het Bitterst
26
Bitterst
Bitterst
27
Sour
Zuur
28
More sour
Zuurder
29
More Bitter
Bitterder
30
Tasty
Lekker
31
Tastier
Lekkerder
32
The most tasty
Lekkerst
33
Like
Graag
34
Rather
liever
35
Preferably
Het liefst
36
A lot of
veel
37
More
meer
38
The most
Het meest
39
Few
Weinig
40
Fewer
Minder
41
Deze/Dit
This
42
Dat/Die
That
43
Here
Hier
44
There
Daar
45
Close by
ditchbij
46
Far Away
ver vewg
47
How old are you
Hoe oud ben jij?
48
How
hoe
49
how to say its a tie
A is even groot als B
50
How often do you work out
Hoe vaak sport jij
51
Times ( how many times a week)
Keer
52
Often
Vaak
53
Who is the youngest?
Wie is het jongst?
54
Who is the tallest?
Wie is het grootst?
55
How old are you?
Hoe oud ben jij?
56
How tall are you?
Hoe groot ben jij?
57
How often do you workout?
Hoe vaak sport jij?
58
How many languages do you speak?
Hoeveel talen spreek jij?
59
Who has the longest name?
Wie heeft de langste naam?
60
Who exercises the most?
Wie sport het meest?
61
Who speaks the most languages?
Wie spreekt de meeste talen?
62
Who comes from the biggest country?
Wie komt uit grootste land?
63
Who does the most homework?
Wie maakt het meeste huiswerk?
64
Who has the most books?
Wie heeft de meeste boeken?
65
Who has the most hobbies?
Wie heeft de meeste hobby's?
