week 1 hoorcolleges Flashcards
hoeveel kids moet een paar krijgen en leeftijd vrouw
2.1 kids per paar, vrouw gem. 30.3 jaar oud.
alochtone vrouwen meer kids, en niet westerse-autochtone ook.
in nl nu het vruchtbaarheidscijfer op 1.49
wat is fecundity
het vermogen om een levend geboren kind op aarde te zetten
dus fertiele fase en aantal beschikbare genen
subfertiliteit
verminderd vermogen om tot een zwangerschap te komen
is een probleem van een paar, een zeer vruchtbare partner kan compenseren voor een minder vruchtbare partner
vruchtbaarheid bij stellen en leeftijd
hoe langer een stel zwanger probeert te worden, hoe minder kans.
vanaf het 25e levensjaar gaat de vruchtbaarheid omlaag, boven 35e snel bergafwaarts.
lifestyle factoren die invloed hebben op de vruchtbaarheid
leeftijd, alcoholgebruik, roken, aantal werkuren, fysieke activiteit, lengte van menstruele cyclus, maternaal geboortegewicht, eerdere zwangerschappen, opleidingsniveau, gewicht
vooral: leeftijd en duur van vruchtbaarheidsstoornis zijn belangrijke prognostische factoren.
voor zwangerschap: vruchtbaarheid
tijdens: miskramen, abnormaliteiten van het kind, zwangerschapscomplicaties
na: neonatale dood, verblijf op NICU
gewicht en vruchtbaarheid
man overgewicht: meer DNA-schade en een verminderde beweeglijkheid van de zaadcellen
obesitats verhoogd het risico op miskramen, aangeboren afwijkingen en zwangerschapscomplicaties.
ondergewicht vrouw, overgewicht man en vrouw –> vruchtbaarheidsstoornis.
3 voorwaarden voor conceptie
- aanwezigheid zaadcel
- aanwezigheid eicel
- fusie van zaadcel en eicel
ovulatie disfunctie
het niet op tijd vrijkomen van een gezonde gameet bij de vrouw
dit is 40% van de vrouwelijke infertiliteitsoorzaken.
anovulatie
cyclus zonder ovulatie
oligomenorroe
amenorroe
dysmenorroe
oligomenorroe: onregelmatige en minder frequente menstruaties (prevalentie 20-30 per 1000 inwoners)
amenorroe: afwezigheid van menstruaties voor een duur >4 maanden
dysmenorroe: pijnlijke menstruatie
menorrhagie
metrorrhagie
menorrhagie: regelematig, maar langdurige en overvloedige menses welke Hb-ondermijnend kunnen zijn.
metrorrhagie: geen herkenbaar cycluspatroon aanwezig
menstruatiecyclus
begint rond 13jr, cyclus: 25-35 dagen, menses <80-120ml 3-6 dagen.
tussen 20-40jr (reproductieve levensfase) is veelal regelmatig.
cyclusstoornissen: organische oorzaak en regulatoire oorzaak
organische oorzaak: variatie in hoeveelheid bloedverlies
bijv. myomatosus, endometrium of cervixpathologie
regulatoire oorzaak: variatie in cyclusduur
oorzaak zit in de hormonen.
cyclusstoornis kan ook secundair optreden door andere ziekte, zoals stollingsstoornis, of iatrogeen (door een medische handeling).
feedbackloops menstruatie
hypothalamus –> hypofyse dmv GnRH
–> gonadotrofinen (LH en FSH) –> ovaria –> p. oestrogenen, progesteron, inhibines/activines (voor finetuning).
gonadotrofinen geven negatieve feedback op hypofyse en deels op hypothalamus.
GnRH
GnRH: uit hypothalamus, stim. LH en FSH in hypofyse voorkwab.
FSH
in hypofyse voorkwab.
stim. follikels om te groeien.
hierdoor geven de granulosacellen van de follikels LH af
LH
en LH-piek
wordt afgegeven door de granulosacellen van de follikels
negatieve feedback –> remt FSH afgifte.
–> hierdoor wordt maar 1 follikel per cyclus geselecteerd en de groei van meerdere follikels voorkomen.
LH-piek: zet de ovulatie in gangnngngng
ovulatie
eisprong: oocyt naar eileiders
corpus luteum
overgebleven follikel
heeft LH nodig om progesteron te produceren
progesteron
geproduceerd door corpus luteum
zorgt voor de opbouw van endometrium (=slijmvlies)
remt via negatieve feedbackloop LH-afgifte
progesteron daalt als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden, doordat corpus luteum dan ten gronde gaat.
menstruatie eigenlijk
endometrium wordt afgebroken (slijmvlies in de baarmoeder) omdat er geen bevruchting heeft plaatsgevonden.
dit omdat dan corpus luteum doodgaat en dus geen progesteron meer produceert (en dit zorgt normaliter voor het endometrium).
levels LH, FSH, oestrogeen, progesteron
zwangerschap vs menstruatie
zwangerschap: oestrogeen en progesteron hoog, LH en FSH laag,
menstruatie: oestrogeen en progesteron laag, LH en FSH hoog
ovulatietesten
meten de LH-hoeveelheid in de urine,
voorafgaand aan ovulatie is de LH-piek namelijk door oestrogeenproductie van het follikel
zou beter zijn om progesteronlevels te bepalen, omdat er dan een corpus luteum aanwezig moet zijn en dan is er dus ovulatie geweest.
diagnostiek cyclusstoornissen
eerst is het belangrijk om zwangerschap uit te sluiten.
pathologisch oorzaken
vaststellen probleem bij het orgaan of hormonale regulatie (of ergens ertussen in) zit.
cyclusstoornissen anamnese
anamnese: leeftijd, cyclusanamnese, puberteitsontwikkeling (menarche, Tanner stadia), lichaamsgewicht, hisutisme (overbeharing), huidafwijkingen, stress en fysieke belasting, CONTEXT (vg etc), familieanamnese
cyclusanamnese: 1. begin laatste menstruatie ivm zwangerschapskans, 2. regelmaat cyclus, 3. cyclische veranderingen (zoals mastodynie = pijn in de borsten).
hirsutisme (= overbeharing) wijst op oestrogeen tekort, of relatief overschot aan steroïde androgenen.
huidafwijkingen: vette huid en acne –> PCOS, dunne huid –> tekort oestrogeen.
context: meds, chronische ziekten, schildklierlijden, galactorroe (melk van borsten), hoofdpijn, visusklachten
cyclusstoornissen LO en AO
anatomie en aanleg
puberteitsontwikkeling (Tanner stadia 1-5)
BMI en waist-hip ratio (WHR)
hisutisme/huidafwijkingen
AO:
lab standaard: LH, FSH, oestradiol, (prolactine)
lab op indicatie: androgenen, steroïden, sex hormone binding globulin (SHBG), TSH/F4
echoscopie
ferriman-gallweyscore
1-4 beharingspatroon, om hirsutisme te beoorden.
anovulatie oorzaken
75% endocriene disbalans
11% ovarieel
7% uterien
5% hypothalaam
amenorroe primair en secundair
secundair: uitblijven van eerder wel aanwezige menstruatie
na 3 a 4 maanden aanleiding voor verder onderzoek
primair: uitblijven van een eerder niet aanwezige menstruatie
- als na 14jr nog geen, en AFwezigheid van groei of ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken
- als na 16jr nog geen met AANwezigheid van groei of ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken.
prevalentie: 1-7 per 1000 inwoners
hyperprolactinemie
5-10% oorzaak van oligomenorroe
prolactine: op gang brengen van melkproductie in de klieren
door toename prolactine: verstoort GnRH-pulsatiliteit, door dopaminerge werking in de hypothalamus.
bij sterke verhoging –> amenorroe en verlaagd oestrogeen.
milde verhoging –> luteale fase afnemen in duur en wordt de cyclus korter.
veroorzaakt door micro-adenoom (75%), of macro adenoom of maligniteit. (macro adenoom kan ook chiasma opticum doen)
altijd serumprolactine bepalen bij amenorroe/cyclusstoornissen.
behandeling: toediening van dopamine-agonisten (parlodel, norprolac, dostinex)
anovulatie WHO classificaties
WHO I (10%): centrale oorzaak (hypothalamus/hypofyse) met laag FSH/LH en laag oestradiol
WHO II (80%): tussengroep met normaal FSH, normaal/verhoogd LH, en normaal oestradiol
WHO III (10%): perifere oorzaak (ovaria) met hoog FSH/LH en laag oestradiol.
PCOS is WHO II.
WHO cyclusstoornis I
facts
oorzaken
10%
centrale oorzaak
alles verlaagd (FSH, LH, oestradiol)
presentatie: amenorroe, vaak secundair.
oorzaak:
hypothalamus aanleg (trauma, tumor, kallmann syndroom)
hypothalame functiestoornis (idiopathisch stress, eetstoornis, etc)
hypofyse functiestoornis (aanleg of tumor)
WHO cyclusstoornis I behandeling
behandeling: cyclusherstel door OAC (orale anticonceptie) of hormoonsubstitutie.
–> hierdoor preventie osteoporose en cardiovasculaire complicaties.
evt. psychiatrische stoornissen behandelen
EN fertiliteit/ovulatie herstellen met GnRH of gonadotrofines.
WHO cyclusstoornis I
diagnostiek, beeldvorming en AO
diagnostiek
gewichtsafname, lichamelijke inspanning, psychiatrische voorgeschiedenis, galactorroe, neurologische verschijnselen, visusstoornis, groeistoornis
beeldvorming: MRI-hypofyse en -hypothalamus.
AO: prolactine, TSH, vrij T3 en T4, LH, ACTH, cortisol, androgenen en GH.
WHO cyclusstoornis II
80%
alles normaal (FSH, LH, oestradiol), oestradiol evt. verhoogd.
oorzaak: multifactorieel, veelal disbalans in hypofyse-gonaden-as (=verstoorde endocriene regulatie).
PCOS
WHO cyclusstoornis II
aanwezigheid van veel kleine follikels in het ovarium.
diagnostiek WHO cyclusstoornis II
gewichtstoename, hirsutisme, acne, gebruik van orale anticonceptiva, familie voorkomen.
LO: striae, BMI, WHR
beeldvorming: transvaginale echoscopie
AO: androgenen, SHBG, glucose, 17-OH-progesteron, dexamethason suppressietest, syn-ACTH test.
gevolgen WHO cyclusstoornis II
korte en lange termijn
korte termijn:
subfertiliteit/anovulatie
hyperandrogenisme
meer miskramen
lastiger te behandelen fertiliteitsstoornis (minder succes met ovulatie-inductie en IVF)
lange termijn:
DM2
endometriumcarcinoom
cardiovasculaire aandoeningen
despressiviteit
behandeling WHO cyclusstoornis II
reduceren van overgewicht
cyclusherstel dmv OAC
herstel ovulatie dmv. gonadotrofinen of oestradiol-receptor modulatie met clomifeencitraat.
WHO cyclusstoornis III
oorzaken
10%
meest funky: verhoogd FSH en LH, verlaagd oestradiol
amenorroe, in begin: verkorting van cyclus.
oorzaken
natuurlijke veroudering (menopauze)
prematuur ovarieel falen (climacterium praecox)
turner syndroom (45X)
diagnostiek WHO cyclusstoornis III
climacteriële verschijnselen (=overgangsverschijnselen), puberteitsontwikkelingen, groei, autoimmuunziekten, kankertherapie
LO: chromosoomonderzoek, Tanner stadia, dysmorfe kenmerken
beeldvorming; transvaginale echoscopie
AO: inhibine B, auto-antistoffen tegen thyroïd en steroïd producerende cellen, FMTR-premutatie (frag-X)
gevolgen WHO cyclusstoornis III
korte en lange termijn
korte termijn
infertiliteit/anovulatie
beperkte kans op succesvolle behandeling
hoge kans op miskraam of congenitale afwijkingen
lange termijn
osteoporose
bijnierinsufficientie
cardiovasculaire aandoeningen
gevolgen WHO cyclusstoornis I
korte en lange termijn
korte termijn
infertiliteit/anovulatie
lange termijn
osteoporose
cardiovasculaire complicaties
behandeling WHO cyclusstoornis III
herstel van cyclus mbv hormoonsubstitutietherapie,
preventie osteoporose (OAC, SERM’s, bisfosfonaten)
androgeen substitutietherpie bij bijnierinsufficientie.
fertiliteit herstel dmv. IVF of eiceldonatie.
G0P0
gravida 0, para 0
nooit eerder zwanger, nooit eerder bevallen.
zygote
eencellige samenstelling van spermacel en oöcyt
gametogenese
vorming van spermacellen en oöcyten: spermatogenese en oögenese
meiose, mitose
essentie: haploïdizatie
aneuploidie
= afwijkende hoeveelheid chromosomen
door fouten in chromosoomparen of segregatie bij meiose
meiose
- verdubbelen van DNA, er moeten wel paren van chromosomen op het metafaseplaat liggen om ervoor te zorgen dat elke dochtercel van een homoloog chromossom beide zusterchromatiden ontvangt. (bruh)
vind alles plaats bij vorming van gameten.
meiose 1 en meiose 2
meiose 1: homologe chromosomen over dochtercellen verdelen, chromatiden blijven nog aan elkaar. hierna wordt de cel haploïd
meiose 2: homologe chromatiden worden uitelkaar getrokken.
–> reductiedeling, de hoeveelheid genetisch materiaal neemt bij elke deling af.
mitose
S-fase - metafase -
DNA verdubbelt in de S-fase van de celcyclus.
chromosomen over metafaseplaten liggen en worden zusterchromatiden uit elkaar getrokken.
alle dochtercellen van een mitotische deling zijn diploïd.
homologe chromosoomparing
meiose 1
homologe chromosoomparing is het samenkomen van chromosoomparen waarbij ze verbindingen maken (cross-over), alvorens weer gesplitst en over cellen verdeeld worden.
afhankelijk van 2 dingen:
1. beweging van chromosomen (bouquet formation); beweging waarbij uiteinden van chromosomen bij elkaar komen te liggen, homologe hebben zelfde lengte, dus die zullen elkaar opzoeken.
2. maken van dubbelstrengs DNA-breuken; door vorming en herstellen van DNA breuken vind cross-over tussen homologe chromosomen plaats. gebeurt op verbindingsplek tussen zusterchromatiden. door cross-over en zusterchromatiden-cohesie wordt deze verbinding verbroken en kunnen chromatiden dus uit elkaar bewegen.
spermatogenese
in testis, in tubuli seminiferi (=testisbuisje).
hierin zitten sertolicellen –> stim. ontwikkeling van geminale cellen (=voorlopercellen) naar zaadcellen.
spermatogonia (stamcellen) zitten op basale lamina, onder bloed-testis barrière.
meiotische profase: dan bewegen spermatogonia meer naar binnen.
na meiotische profase in meiose 1 heten de spermatogonia, primaire spermatocyten.
meiose: heten de cellen secundaire spermatocyten.
na verdere meiotische delingen gaan ze meer naar binnen, naar het lumen.
na meiose 2: zijn ze spermatiden.
nu kunnen ze zich differentiëren in spermatozoa
rijpe spermacellen worden in het lumen losgelaten.
continu proces.
pseudo-autosomale regio
hetzelfde bij X en Y chromosomen
hierdoor kunnen X en Y chromosomen dus paren en kan cross-over plaatsvinden.
XY-bodies
??
XY-body vorming zorgt ervoor dat alle genen van X en Y chromosomen tijdelijk worden uitgeschakeld.
doordat genen op geslachtschromosomen dus worden uitgeschakeld worden sommige onmisbare eiwitten gemaakt op een autosomaal testis-specifiek PGK gen.
(niet tijdens oögenese)
spermiogenese
ontwikkeling van de ronde spermatide tot een rijpe zaadcel
dit is de laatste fase van spermatogenese
expressie van testisspecifieke genen nodig.
acrosine en protamine
acrosine: enzym dat de zaadcel ndoig heeft om de eicel te bereiken.
protamine: wordt in de kern van de zaadvel gemaakt. functie: DNA wordt hierom opgerold, ipv histonen voor compactere kern. en hierdoor kan RNA-polymerase niet bij DNA komen waardoor geen transcriptie meer.
voor acrosine en protamine productie is expressie van testisspecifieke genen nodig. worden enkel in de laatste fase van de spermiogenese gemaakt.
geassisteerde voortplanting
ICSI = intracytoplasmatische sperma-injectie.
zaadcellen worden opgezogen en in eicel geïnjecteerd.
nadeel: geen natuurlijke selectie van spermacel
ronde spermatiden injectie in oöcyten, als spermatogenese niet volledig doorlopen kan worden.
er heeft bij deze soort geen histon-protamine transitie plaatsgevonden, dus het is anders ingepakt dan natuurlijk. onduidelijk of dit gevolgen heeft.
diplotene arrest
de meiose van oöcyten gebeurt prenataal, en stopt voor metafase 1.
dan stopt het dus in diplotene stadium van de profase.
de oöcyt blijft hierin zolang geen ovulatie optreedt, dus er zitten ong. 7 mil hierin. naarmate ouder dan wordt minder.
onder invloed van FSH en LH piek voor de ovulatie wordt de blok opgegeven, dan gaat er dus 1 oöcyt.
metafase 2 arrest
uit 1 cel komt 1 rijp eilichaam, en komt het eerste poollichaampje.
dit arrest wordt opgeheven door bevruchting van een spermacel.
in vitro gametogenese
in lab gameten vormen uit embryonale stamcellen. relevant voor onderzoek om IVF te optimaliseren.
wat heeft een follikel nodig om verder te ontwikkelen
maturatie competentie
groei van oöcyt
- groei in diplotene arrest: synthese van maternaal mRNA en rRNA voor vroeg-embryonale fase
- vorming zona pellucida
- vorming gap junctions, tussen granulosacellen van het follikel en de eicel
- vorming corticale granula
corticale granula = blaasjes met enzymen, spelen rol bij bevruchting: kunnen smelten net onder zona pellucida om polyspermie te voorkomen.
zona pellucida wordt hard na bevruchting om polyspermie te voorkomen
meiose 1 arrest instandhouding
meiose inhibitory factor (MIF) uit follikel houdt concentratie cAMP in de oöcyt hoog.
bij LH-piek verdwijnen de gap junctions –> MIF kan oöcyt niet meer beïnvloeden. –> cAMP daalt –> meiose hervat tot metafase 2
na bevruchting
meiose 2 arrest
calciumconcentratie neemt toe in de cel, hierdoor arrest in metafase 2 opgeheven. meiose voltooid, pronucleus formatie –> vorming zygote.
vergelijking met mitose en oögenese
G2/M checkpoint is vergelijkbaar met diploteenarrest
exit-M-checkpoint is vergelijkbaar met metafase 2 arrest
oögenese heeft echter een echt arrest ipv. controlepunten
soorten overerving
mendeliaans: enkel ziekte-alles op een locus zorgt voor een aandoening.
complex: multifactorieel, een klein aantal loci (oligogenci) of meerdere loci (polygenic) zorgt voor het onstaan van een ziekte
waardoor komt allemaal variatie
SNP’s (single nucleotide polymorphisms)
diploïd genoom (2 sets chromosomen)
CNV (copy number variation)
recombinatie (cross-over tijdens meiose)
inversies
repeats
epigenetica
2 manieren waardoor veranderingen in het genoom ziekte kunnen veroorzaken
- hoeveelheid: mist genetisch materiaal (deletie) of te veel genetisch materiaal (duplicatie/gain)
- functie gen/eiwit: disruptie van structuur van het gen (translocatie, inversie, insertie), verandering aminozuurvolgorde (missense, framshift, stopcodon), effect op mRNA (nonsense mediated decay), effect op splicing, gain of function
overervingspatroon
chromosomaal (translocatie, inversie, deletie, aneuploïdeu)
mendeliaans (automosaal dom, autosomaal rec, X-linked, Y-linked)
mitochondrieel
imprinting
complex (multifactorieel)
chromosoomafwijkingen
numerieke afwijkingen
meeste zijn niet met het leven verenigbaar
2 chromosomen fuseren met elkaar, 1 lijkt dan langer = aka robertsoniaanse translocatie.
voorbeeld: trisomie 21 met 13 –> down syndroom
gebalanceerde translocaties wel overerfbaar,
extra chromosoom: klinefelter syndroom XXXY
ontbrekend chromosoom: Turner syndroom X0
monogeen: 1 gen verantwoordelijk voor ziekte
autosoom: mutatie ligt op 1 van de 22 niet-geslachtschromosomen.
structurele afwijkingen: deleties, inserties, translocaties, inversies, promotor disruptie, mRNA-fout, splicing-fout, frameshift, stopcodon.
mendeliaanse overerving
zeldzaam
autosomaal dominant
kenmerken autosomaal dominant
meerdere generaties
heterozygoot heeft het fenotype
mannen en vrouwen beide aangedaan
nageslacht 50% kans op aandoening
novo mutatie
of lage penetratie
LYNCH syndroom
autosomaal dominante overerving
genetische (locus) heterogeniteit (dus meerdere genen kunnen een vergelijkbaar fenotype veroorzaken)
onvolledige penetratie (niet iedereen krijgt kanker)
wisselende expressie (verschillende presentatie van de ziekte)
kenmerken autosomaal recessief
enkele generatie/gezin is aangedaan
heterozygoot is drager van de ziekte
homozygoot is aangedaan
mannen en vrouwen even vaak aangedaan
nageslacht heeft 25% kans aangedaan en afwezigheid, 50% drager
consanguine overerving
bloedverwantschap, geeft verhoogd risico dat beide ouders drager zijn van dezelfde (recessief overervende) mutatie
cystic fibrose
autosomaal recessief
mutatie in CFTR gen (chloridekanaal)
meest prevalente recessieve ziekte in europa
pleiotropie
1 mutatie kan meer dan 1 fenotypisch effect geven
voorbeeld: fenylketonurie (PKU): mutatie in leverenzym (PAH), met als gevolg stapeling van phenylalanine in weefsel.
verschillende fentoypen: mentale retardatie, tumoren, eczeem, pigment defecten (lichte huid).
X-linked recessieve aandoening kenmerken
geen overerving man op man
indoen moeder drager: zoon 50% kans aangedaan, dochter dragen 50% kans
indien vader aangedaan: dochters worden drager
mannen vaker aangedaan dan vrouwen (vrouwen in milde mate aangedaan)
voorbeeld duchenne spierdystrofie, hemofilie
X-linked dominante aandoening kenmerken
geen overerving man op man
indien moeder aangedaan: kids 50% kans aangedaan
indien vader aangedaan: dochters aangedaan
vrouwen milder aangedaan dan mannen, omdat ze nog een ander X chromosoom hebben kan dit compenseren (soms komt het alleen bij vrouwen voor als mannen niet levensvatbaar zijn)
voorbeeld: fragiele-X-syndroom (verstandelijke beperking, gedragsproblemen, autisme, ADHD, epilepsie) dynamische mutatie –> verlenging CGG-repeat. anticipatie ziekte, dus wordt erger naarmate meer wordt doorgegeven. vrouwen zijn niet of milder aangedaan
Y-gebonden overerving kenmerken
alleen mannen zijn aangedaan
alle aangedane mannen hebben een aangedane vader
alle zoons van een aangedane vader zijn aangedaan
mitochondriële overerving
mitochondriale DNA transmissie is alleen bij moeder op kind (niet via vader)
heteroplasmie bepaalt de mate waarin iemand is aangedaan, verschillende typen mitochondriaal DNA komen in een cel voor. iemand is nooit volledig gemuteerd en verschilt heel erg in mate.
genomische imprinting
= verschil in expressie van genen is afhankelijk van of het gen van maternale of paternale afkomst is.
activatie en inactivatie van genetische materiaal wordt bepaald door epigenetische veranderingen: methylatie en acetylatie, deze veranderingen worden meegegeven door ouders.
uniparentale disomie (UPD)
voorbeelden:
Silver-Russel syndroom (maternale UPD11)
Beckwith-Wiedemann syndroom (paternale UPD11).
beide chromosomen zijn afkomstig van 1 ouder, dus tweemaal het chromsoom van 1 ouder komt tot uiting. en sommige genen komen dan ook niet tot uiting
complexe overerving
voorbeelden: diabetes, alzheimer, reuma, schizofrenie, ADHD.
genetische factoren en omgevingsfactoren (genexpressie, epigenetica) en levensstijl (microbioom, inflammatie, immuunsysteem) spelen een rol bij het onstaan van de ziekte.
verschil tussen nature en nurture wordt onderzocht via tweelingstudies.
genetische associatie
= testen of een bepaald genotype vaker bij een bepaalde ziekte betrokken is dan verwacht op basis van kans.
grote onderzoekspopulatie nodig (zowel zieken als controle)
grote hoeveelheid SNP s(single nucleotide polymorphisms) nodig
onderzoek: relatie tussen genetica en ziekte kan worden uitgevoerd mbv. genome wide association studies (GWAS) en Manhatten plots.