Weber Flashcards

1
Q

Welk paradigma en welke hoofdvraag binnen de sociologie hoort er bij Weber?

A

Rationele keus paradigma: micro, ruiltheorie, kosten en baten
Symbolisch interactionisme: micro, samenleving is het resultaat van interacties tussen individuen.
Hoe werkt het proces van rationalisering (modernisering) van de wereld?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe dacht Weber over sociale veranderingen?

A

Sociale veranderingen door proces van rationalisering (manier van denken). De groei van bureaucratieën bracht voordelen, maar ook een verminderde hoop op verandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Moderniteit

A

traditioneel wereldbeeld wordt vervangen voor een rationele denkwijze, focus op het Westen; wat was kenmerkend voor de Westerse samenleving en waarom heeft het zich zo ontwikkeld.
Ideaaltype = iets wat je NIET wilt bereiken, aangedikte variant van de werkelijkheid die onderzoekers gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Rationele keus paradigma

A

Onttovering of Disenchantment –> de wereld wordt efficiënter EN rationeler, hoe?
- religie wijst magie af
- wetenschap wijst goddelijke krachten af
- moderne technologie verbreekt tradities
- verwereldlijking van maatschappelijk leven
Secularisering: godsdienst minder centraal, minder kerkgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sociale interactie / status

A

Statusset = alle statusposities die we innemen; student, zoon, moeder
Hoe verkrijg je status?
- Toegeschreven status = vanaf geboorte (Nederlands of adolescent)
- Verworven status = vrijwillig aangenomen (geslaagd of dief)
- Masterstatus = speciale betekenis met een bepalende rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Groepen en organisaties (&leiderschap)

A

Sociale groep = meer dan 2 mensen die zich met elkaar identificeren en omgaan, behouden eigen individualiteit maar denken in termen van ‘wij’.
Primaire groep = kleine sociale groep, duurzame en persoonlijke relaties onderhouden.
Secundaire groep = grote onpersoonlijke groep, streven specifiek doel na
George simmel: verschil dyad en triad groepen
Dyad = 2 personen = intense interactie, maar instabiel
Triad = 3 personen = stabieler, maar minder intens
Twee vormen van leiderschap:
- Instrumenteel leiderschap = voltooien opdrachten (planning, gezag)
- Expressief leiderschap = welzijn van de groep (persoonlijk)
Drie leiderschapsstijlen:
- Autoritair = behalen groepsdoelen
- Democratisch = iedereen betrekken bij besluitvorming (vaak crisis)
- Laisser-faire = zelfstandig (mensen meer hun ding doen binnen de groep, ook focus op uiteindelijk behalen doel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Peter Blau

A

Impact sociale diversiteit op interacties
1. grote groepen keren zich naar binnen toe –> ingroup/onderlinge relaties
2. heterogene groepen keren zich naar buiten –> contact met buitenstaanders
3. fysieke grenzen creëren sociale grenzen
Ingroup = respect
Outgroup = competitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Traditie

A

Weber: waarden die van generatie op generatie worden doorgegeven, maar staat verandering in de weg –> moderne wereldvisie wordt juist gekenmerkt door rationaliteit en niet zo zeer door tradities. Opkomst van organisaties is gebaseerd op rationalisering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bureaucratie

A

= organisatiemodel opgebouwd door efficiënte taakvoering (rationalisering)
Volgens Weber heeft een ideale bureaucratie organisatie:
1. Specialisatie
2. Hiërarchische organisatie –> verticale organisatie
3. Regels en reglementen –> sturen
4. Technische competentie
5. Onpersoonlijkheid –> zelfde behandelingswijze, via protocol
6. Formele, schriftelijke organisatie –> geen direct contact, regels
Negatieve gevolgen bureaucratie:
- Anomie/ zingevingsproblematiek/ vervreemding komt ook voor bij een bureaucratie.
–> Wetenschap zegt niks over waarom we leven, waarom we dingen doen (anomie) –> geloof, religie, voor elkaar.
Gelijke behandeling in een bureaucratie, dus nummer i.p.v. mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Economie, verzorgingsstaat en politiek

A

Economie produceert, distribueert en consumeert goederen en diensten binnen de samenleving. Jagers verzamelaars –> landbouw –> industriële revolutie
5 economische veranderingen:
- nieuwe energiebronnen (stoommachine)
- centraliseren arbeid in fabrieken (scheiding werk en thuis)
- fabricage en massaproductie mogelijk
- specialisatie
- loonarbeid
veranderingen post-industriële economie:
- product naar idee (schrijvers, architecten)
- mechanische naar communicatieve vaardigheid (niet meer alleen bedienen machine)
- fabrieken naar overal (influencers)

Economische stelsels:
Kapitalisme = rijkdommen en middelen die nodig zijn om goederen en diensten te produceren komen in de handen van particulieren (privébezit/ persoonlijk winststreven/ concurrentie en consumentengedrag = vrije markt principe).
Socialisme = collectief bezit ipv particulier:
- collectief bezit
- nastreven collectieve doelen
- overheidscontrole van de economie

Nederland is een kapitalistisch land maar ook verzorgingsstelsel
Politieke systemen:
- Monarchie : 1 familie aan de macht, intergenerationeel
- Democratie : macht bij het volk
- Autoritarisme : kleine groep, bevolking heeft geen invloed
- Totalitarisme: gecentraliseerd bepaalt het dagelijks bestaan van de bevolking zelfs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale verandering

A

Gebeurt onophoudelijk! alleen het tempo er van verschilt:
- soms bewust, soms niet
- controversieel (motorvoertuigen en ongelukken)
- sommige maken meer impact (computer)
Oorzaak sociale veranderingen:
- Cultuur/conflict/ideeën/demografische veranderingen en sociale bewegingen
- Weber: conflicten zorgen voor veranderingen, maar ideeën van mensen nog meer! (conflict paradigma vs. rationele keus paradigma)H

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe ontstaan sociale bewegingen?

A
  1. Deviatietheorie = achtergesteld –> verenigen
  2. Massamaatschappij theorie = sociaal geïsoleerde mensen krijgen zo een doel
  3. Middelen-mobilisatietheorie = succesvol als ze over middelen beschikken
  4. Cultuurtheorie = dezelfde symbolen en visie
  5. Theorie van nieuwe sociale bewegingen = past zich aan –> milieucrisis
  6. Politiek-economische theorie = ontstaan door kapitalisme, economisch aspect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Samenvatting Weber

A
  • Praat veel over sociale interactie (status ,rol)
  • Verschillende soorten groepen en organisaties (bureaucratie)
  • Economie, verschillende stelsel en machtsverdelingen
  • Sociale veranderingen (oorzaken en bijbehorende theorie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Religie

A

Weber: religieuze ideeën zijn veranderingen die leidden tot industrialisering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly