VOW's en CGO's Week 6 Flashcards

1
Q

Wat zorgt voor energieverbruik

A

basal metabolic rate (BMR), 60-70%
fysieke activiteit, 20-30%
adaptieve thermogenese, 10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

begrip katabolisme

A

vrijmaken van energie door afbraak van complexe moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kenmerken verteerbare koolhydraten

A

suikers, zetmeel

Deze worden door de enzymen in het maagdarmstelsel afgebroken tot monosacharide. Deze monosachariden worden vervolgens opgenomen door de darmwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken niet-verteerbare koolhydraten

A

= voedinsvezels

  • fermenterende vezels: kunnen afgebroken worden door darmmicrobioom
  • niet fermenterende vezels: helpen bij darmperistaltiek, voor voldoende water in darmlumen en soepele stoelgang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

leveren voedingsvezels energie, meer of minder energie dan andere koolhydraten?

A

Van voedingsvezel wordt ongeveer aangenomen dat het 1,5 kcal/g levert. Deze energie komt uit de fermenteerbare voedingsvezels, die worden afgebroken door de bacteriën in de darm.

In deze fermentatieprocessen worden kortketenige vetzuren gevormd, die belangrijk zijn voor de gezondheid van het darmepitheel. Daarnaast lijken deze vetzuren ook een positief effect te hebben op psychische gezondheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kenmerken soorten aeiwitten

A
  • essentiële aminozuren: niet door lichaam gemaakt kunnen worden
  • semi-essentiële aminozuren: lichaam kan zelf maken, maar in sommige omstandigheden onvoldoende
  • niet-essentiële aminozuren: kan lichaam zelf maken (uit glucose)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

begrip (pre)obesitas

A

(chronische) medische conditie die gekenmerkd worden door het overmatige lichaamsvet dat de gezondheid in gevaar brengt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ziektes/klachten als gevolg van obesitas (gateway disease)

A

suikerziekte
hart- en vaatziekten
kanker
depressie
onvruchtbaarheid
gewrichtsklachten
immuunverstoringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pathofysiologie obesitas hormoon

A

leptineresistentie: Hoe meer lichaamsvet, hoe meer je leptine produceert. het brein wordt bij obesitas leptine resistent waardoor de vermindering van voedselinname en verhoging van metabolisme wordt verstoort en de vetmassa toeneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

metabole comorbiteiten obesitas

A

HVS en risicofactoren
- beroerte
- dyslipidemie
- hypertentsie
- coronair vaatlijden
- hartfalen
- longembolie
astma
NAFLD
galstenen
onvruchtbaarheid
type 2 diabetes
trombose
jicht
kenkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mechanische comorbiteiten obesitas

A

slaapapneu
chronische rugpijn
incontinentie
artrose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verzadigingshormonen

A

GLP-1, CCK, PYY, petine, amyline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hongerhormoon

A

ghreline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

geef 2 routes waarlangs aminozuren een substraat kunnen vormen voor de gluconeogenese (vorming van glucose 6 fosfaat uit pyruvaat)

A
  1. Alanine -> pyruvaat -(gluconeogenese)> glucose-6-fosfaat
  2. glycogeen -(glycogenolyse)> glucose-6-fosfaat -(glycolyse)> pyruvaat -(glyconeogenese)> glucose-6-fosfaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke substraten zijn er voor gluconeogenese?

A

aminozuren, lactaat en glycerol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg uit waardoor de vetmassa ook toeneemt bij iemand die te veel koolhydraten eet.

A

Koolhydraten worden afgebroken tot monosachariden, waaronder vooral veel glucose. Glucose gaat de
glycolyse in, en kan worden afgebroken tot acetyl-CoA. Dit acetyl-CoA kan vervolgens worden gebruikt
in de vetzuursynthese

17
Q

Wat gebeurt er met de glucoseopname in de erythrocyten, hersenen en spieren als iemand ongeveer 8 uur niet gegeten heeft?

A
  • de insulinespiegel laag: er wordt geen glucose meer uit de darmen via de
    poortader aangevoerd.
    -> cellen die insuline-afhankelijke glucosetransporters gebruiken, geen glucose meer op kunnen nemen.
    -»Dit is bijvoorbeeld het geval bij spiercellen (GLUT-4).
    -> Ery’s en hersencellen gebruiken insuline-onafhankelijke GLUTs (GLUT-1 en -3), waardoor die cellen gewoon
    glucose blijven opnemen.
18
Q

Welk van deze 2 processen vindt plaats in erythrocyten: LDH of NADH? Beredeneer waardoor alleen dit proces hier
plaatsvindt, en waarom het van levensbelang is voor deze cellen.

A

LDH: ery’s hebben geen mitochondria, dus kunnen niet anders. Als al het NAD+ op is, dan kan de
glycolyse niet meer plaatsvinden, en krijgt de cel een ATP-teko

19
Q

Wat doen de branching en debranching enzymen, en waarom is deze actie zo nuttig?

A
  • Branching enzymen vertakken het glycogeen: hierdoor kan er op een compacte manier zoveel mogelijk
    glucose worden opgeslagen.
  • Debranching enzym is nodig om die vertakkingen weer af te breken als het
    glycogeen verbruikt wordt.
20
Q

Geef 1) middels welke glucosetransporter glucose de cel in komt, 2) wanneer
glycogenese en 3) wanneer glycogenolyse plaatsvinden in de lever

A
  1. GLUT 2
  2. gevoede toestand
  3. gevaste toestand
21
Q

1) middels welke glucosetransporter glucose de cel in komt, 2) wanneer
glycogenese en 3) wanneer glycogenolyse plaatsvinden in een spier

A
  1. GLUT 4
  2. gevoede toestand
  3. Spierarbeid
22
Q

Geef twee verklaringen waardoor spierglycogeen niet direct kan bijdragen aan het verhogen van de
bloedglucosespiegel tijdens vasten.

A
  • Spieren hebben geen glucose-6-fosfatase, waardoor G-6-P niet kan worden omgezet naar glucose. G-6-P kan de cel niet uit.
  • Daarnaast is GLUT-4 insulineafhankelijk, wat betekent dat er tijdens vasten geen
    glucosetransporters in de celmembraan zitten. Zelfs al zou er dus glucose gevormd worden, dan kan het alsnog de cel niet uit.
23
Q

Hoewel spieren niet direct bijdragen aan de bloedglucosespiegel, doen ze dit wel indirect. Geef aan hoe ze dit doen, en waar de metabolieten van spieren het glucosemetabolisme binnenkomen.

A

Via afbraak van spiereiwit en lactaat. In de lever kunnen aminozuren ter hoogte van de CZC of als alanine instromen; lactaat via pyruvaat.

24
Q

Waarom kan vetzuuroxidatie alleen plaatsvinden als er zuurstof beschikbaar is?

A

De gevormde NADH en FADH2 moeten in de ademhalingsketen gereoxideerd worden, en die loopt niet zonder zuurstof.