VOW's en CGO's Week 5 Flashcards

1
Q

begrip cerebrale parese/infantiele encephalopathie

A

een verzamelnaam voor aandoeningen van beweging en houding, waarbij kinderen hun spieren niet goed kunnen aansturen door een (niet progressieve) afwijking in de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

begrip unilateraal, synoniem

A

aan één kant van het lichaam: enkelzijdige betrokkenheid van de arm en het been. Vaak is de arm meer aangedaan dan het been, terwijl het gezicht niet aangedaan is

synoniem: hemiplegie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

begrip bilateraal, 2 vormen

A

aan twee kanten van het lichaam

quadriplegie: alle 4 ledemanten ernstig aangedaan, romp betrokken met neiging tot opisthotonus (strek houding), scharen

diplegie: alle 4 ledematen aangedaan, benen ernstiger dan armen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3 vormen cerebrale parese (van meest naar minst voorkomend)

A

spastische, dyskinetisch en atactisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

prevalentie cerebrale parese

A

2-3 per 1000 levend geborenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

oorzaken cerebrale parese prenataal

A
  • maternale intoxicatie
  • infectie (congenitaal)
  • malformatie vd hersenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

oorzaken cerebrale parese perinataal

A
  • metabole stoornis
  • complicaties prematuriteit
  • infectie
  • hypoxie-ischaemie
  • stroke (veneus of arterieel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

oorzaken cerebrale parese postnataal

A

Infectie (meningitis/encephalitis)
Hypoxie-ischaemie
Complicaties prematuriteit
Metabole stoornis
Trauma
Statyus epilepticus
Stroke (veneus of arterieel)
Schade ten gevolge van hyperbilirubinemie
Schade ten gevolge van hypoglyceamie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kenmerken spastische cerebrale parese, waar schade is en wanneer het tot uiting komt

A

kenmerken:
abnormaal patroon van houding en / of beweging
verhoogde tonus (niet perse constant)
pathologische reflexen
uni- of bilateraal

waar schade:
het bovenste motorneuron (piramidale of corticospinale tractus) pathway

tot uiting:
vroeg, neonatale periode (hypotonie v hoofd en romp)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

oorzaken spastische unilaterale cerebrale parese

A

stroke/arterieel infarct
veneus infarct (m.n. bij prematuriteit)
bloeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

oorzaken spastische bilaterale parese

A

periventriculaire leucomalacie bij prematuriteit
perinatale asfyxie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

begrip babinski reflex

A

op de voetzool wordt een ‘lijn’ getekend. wanneer de tenen uit elkaar gaan in plaats van samentrekken, is de test positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kenmerken dyskinetische cerebrale parese

A

Chorea – onregelmatige, plotselinge en korte niet-repetitieve bewegingen
Athetose – langzame kronkelbewegingen die meer distaal voorkomen, zoals het spreiden van de vingers
Dystonie – gelijktijdige samentrekking van agonist- en antagonistspieren van de romp en proximale spieren, wat vaak een draaiend uiterlijk geeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

oorzaken atactische cerebrale parese

A

genetisch
cerebellaire bloedingen bij prematuriteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vroege verschijnselen cerebrale parese

A

Voedingsproblemen, met verstoorde coordinatie, wat langzaam drinken, moeite met aanhappen aan de borst, kokhalzen en braken
Vertraagde motorische mijlpalen – zoals bijvoorbeeld niet lopen op de “rode vlag” leeftijd van 18 maanden
Slechte hoofdbalans, slappe of juist stijve ledematen, abnormale bewegingen, asymmetrie in handfunctie / voorkeur voor één hand
Abnormale loop, bijvoorbeeld op de tenen lopen
Globale ontwikkelingsvertraging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

diagnostiek cerebrale parese

A

de houding
het patroon van spierspanning in de ledematen en de romp
de handfunctie
looppatroon

MRI scans (oorzaak identificeren)
vroege hersenechografie
risicofactoren met follow-up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

therapie cerebrale parese

A

behandelteam van:
revalidatiearts
fysiotherapeut
ergotherapeut
logopedist
neuroloog
kinderarts
psycholoog

spastische cerebrale parese: aangedane kant trainen (CIMT)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

definitie kwantiteit van bewegen

A

de leeftijd waarop een motorische mijlpaal is bereikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

definitie kwaliteit van bewegen

A

hoe beweegt het kind: Complexiteit
Variatie
Symmetrie
Vloeiendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

kenmerken 0-3 maanden buikligging

A

Neemt de fysiologische flexie langzaam af.
Kan het kind zich langzaam meer oprichten.
Wordt het lichaamszwaartepunt naar caudaal verplaatst.
Komt het kind tot een beginnende onderarmsteun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kenmerken rugligging 0-3 maanden

A

De eerste maand kan het kind het hoofd niet in het midden houden.
De armen en benen zijn gebogen en dicht bij het lichaam.
Rond de 2-3 maanden kan het kind het hoofd in de middellijn houden.
Er is arm-hand, hand-mondcontact en voet-voetcontact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kenmerken zit 0-3 maanden

A

In de eerste maand kan het kind het hoofd kortdurend oprichten.
Rond de drie maanden kan het het kind het hoofd in balans houden.
Het kind kan niet zitten: het valt voorover.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

kenmerken stand 0-3 maanden

A

Het kind kan intermitterend gewicht dragen tijdens gesteunde stand. In deze houding is er geen slipping through.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

kenmerken handfunctie 0-3 maanden

A

Een pasgeborene heeft een positieve grijpreflex.
In rugligging heeft het de handen overwegend in vuist.
In de loop van de eerste drie maanden zal het kind de handen toenemend openen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

kenmerken buikligging 3-6 maanden

A

In de loop van het tweede kwartaal wordt het steunvlak kleiner en verplaatst het zwaartepunt zich naar caudaal.
Het kind kan verstoringen in de balans corrigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

kenmerken rugligging 3-6 maanden

A

De benen kunnen volledig in de lucht worden geheven.
Het kind ligt op hoofd, rug en bekken.
Er is hand-kniecontact en later ook hand-voetcontact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

kenmerken omrollen 3-6 maanden

A

Het kind kan door verplaatsing van het gewicht naar de zij rollen. Het eerste rollen naar de zij, is vaak per ongeluk: de omhoog geheven benen vallen opzij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

kenmerken zit 3-6 maanden

A

Het kind kan even zitten. Het neemt daarbij steun op de armen en kan rond kijken.
Het kan niet veilig zitten en alleen worden gelaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

kenmerken stand 3-6 maanden

A

Bij gesteunde stand is het hoofd in lijn met de romp. Het kind draagt het gewicht op de voeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

kenmerken handfunctie 3-6 maanden

A

Het kind grijpt met een ulnaire palmairgreep (op de tekening te zien). Het kind pakt voorwerp van de ene in de andere hand, maar er is nog geen bewust loslaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

kenmerken voortbewegen 9-12 maanden

A

Het kind komt van de horizontale houding steeds meer tot voortbewegen. Het steunvlak wordt steeds kleiner, de oprichting tegen de zwaartekracht steeds hoger, de variaties in bewegen nemen toe. De variaties in behaalde mijlpalen lopen per kind uiteen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

kenmerken zitten 9-12 maanden

A

Het kind zit stevig en veilig en kan verschillende zithoudingen innemen. Hij/zij komt makkelijk in en uit deze zithoudingen. Het kind kan buiten zijn/haar steunvlak reiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

kenmerken langslopen 9-12 maanden

A

Het kind begint met langslopen, waarbij hij eerst zonder rotatie loopt en later ook kan roteren . Het steunvlak wordt steeds smaller. Aanvankelijk heeft hij steun nodig van de buik aan de tafel, later wordt het aantal steunpunten (buik en handen) steeds minder

34
Q

kenmerken lopen 9-12 maanden

A

los staan naar los lopen
van hoge stand van armen naar smaller en handen gebruiken voor speelgoed

35
Q

kenmerken handfunctie 9-12 maanden

A

Het kind heeft volledige controle over het loslaten. De pincetgreep wordt aan het einde van dit kwartaal beheerst.

36
Q

Noem van groot naar klein waar een spierbundel uit bestaat

A

spiervezels - myofibrillen - myofilamenten

37
Q

begrip rigor mortis en hoe het ontstaat

A

verstijving van de spieren na overlijden; door uitputting van de ATP

38
Q

hoe komt het dat spieren niet altijd contraheren?

A

CA2+ nodig

39
Q

Welk component in een spier kan Ca-ionen binden

A

TnC (in troponine complex)

40
Q

welke componenten heeft een gladde spiercel meer nodig voor contractie?

A

calmoduline + Ca2 –> activatie MLCK –> activatie calmodulin/MLCK complex –> geactiveerd myosinecomplex

41
Q

wat is de neurotransmitter die hoort bij de neuromusculaire overgang?

A

acetylcholine (Ach)

42
Q

kenmerken van T-tubuli

A
  • invaginaties van plasmamembraan/sarcolemma
  • natrium draagt actiepotentiaal naar t-tubuli
  • t-tubuli draagt signaal over met ca2+ over op SR met ryanodine receptoren
  • gevuld met ECM
  • hoge concentratie Ca2+
43
Q

wat bepaalt de duur van de contractie in een skeletspiervezel

A

hoelang het duurt voordat de Ca2+ zakt

44
Q

begrip isometrische contractie

A

ontwikkeling van kracht maar geen beweging

45
Q

begrip isotone contractie

A

verplaatsting door kracht

46
Q

bij welke lengte kan een skeletspier maximaal kracht leveren

A

rustlengte
want:
uitgerekt: weinig overlap -> weinig kracht
verkort: teveel overlap -> weinig kracht

47
Q

waar zit een laesie bij hyperflexie? en bij hypoflexie?

A

hyper = centrale laesie
hypo = perifere oorzaak

48
Q

begrip stapreflex

A

wanneer de bovenkant van de voet een voorwerp raakt, is de reflex om erop te stappen

49
Q

begrijp grijpreflex

A

wanneer een object de hand aanraakt, wordt deze vastgegrepen

50
Q

begrip (tepel)zoekreflex

A

wanneer het gebied rond de mond wordt aangeraakt, wordt het hoofd gedraaid in die richting

51
Q

begrip ATMR - tonische halsreflex

A

asymmetric tonic reflex, het aannemen van een schermhouding

52
Q

begrip moro reflex

A

bij optillen van de baby moet het hoofd door de baby opgetilt worden door de handen eerst omhoog te brengen

53
Q

kenmerken spierspoeltjes

A
  • in vrijwel alle skeletspieren
  • bevatten rekkingsgevoelige zenuweindigingen
  • bevatten verdere dwarsgestreepte intrafusale spiervezels
  • afferente innervatie door type Ia (fasisch) en type II (tonische) vezels
  • efferente innervatie door y-motorische neuronen
  • kunnen spiertonus reguleren
  • fungeren als lengtesensoren
54
Q

kenmerken golgi-peesllichaampjes

A
  • in de pees (in serie geschakeld met spier)
  • bevatten zenuwvezeltjes, die samengedrukt worden door een netwerkvan collagene vezels als aan de pees wordt getrokken
  • afferente zijn Ib vezels
  • remmen de a-motorische neuronen van de eigen spier (via een remmend interneuron). exciteren de motorische neuronen van de antagonisten
  • fungeren als krachtsensoren
  • feedbackmechanisme dat rkacht constant kan houden (itt spierspoeltjes die lengte van de spier constant kunnen houden)
55
Q

lichamelijk kenmerken hypotonie

A
  • “Kikker”houding: benen in exorotatie en abductie rustend op de onderlaag.
  • Armen gestrekt langs het lichaam, of gebogen met de handen naast het hoofd, rustend op onderlaag
  • Weinig spontane bewegingen
  • Eventueel: Hoofdvorm afwijkingen, deformatieve plagiocephalie, zie e-module
  • Uiterlijke kenmerken (week 5 blok 2)
  • Tentmond, opvallender als kinderen groter worden, zie tevens e-module ‘Trisomie 21 - klinische aspecten’ (week 3 blok 2)
56
Q

noem testen voor functie spiertonus

A
  • Tractie respons in combinatie met optrekken tot zit
  • Horizontale en verticale suspensie
  • verticale suspensie
  • horizontale suspensie
57
Q

DD’s voor centrale hypotonie (voorbeelden)

A

cerebraal (bijv. hypoxisch ischaemische afwijkingen, metabole ziekten)
maternale blootstelling drus/alcohol
chromosomaal (bijv. trisomie 21)
genetisch (bijv. prader willie syndroom)

58
Q

DD’s perifere hypotonie (voorbeelden)

A

aandoeningen van zenuw (congenitale neuropathie)
spieraandoeningen (myopathie, masculaire dystrofie)
aandoeningen van de neuro-msculaire overgang (congenitale myasthenia gravis)
voorhoornaandoenignen (bijv SMA)

59
Q

welke lichamelijk onderzoek kenmerken maken centrale oorzaak van hypotonie meer waarschijnljk dan perifeer

A
  • te grote of kleine schedel
  • dysmorfiën
  • afwijkende oogbewegingen
  • verlaagd bewustzijn
  • hele hoge reflexen
  • apneu’s
  • globale ontwikkelingsstoornis
  • “scharen”van benen bij verticale suspensie
60
Q

welke lichamelijk onderzoek kenmerken maken perifere oorzaak van hypotonie meer waarschijnljk dan centraal

A

Alerte baby
Afwijkende ademhaling (paradoxale ademhaling)
Lage reflexen
Voedingsproblemen,
Zacht huilen

61
Q

3 pijlers behandeling neonatale hypotonie

A
  • oorzaak weghalen
  • medicatie
  • onderswteuning van het kind en de ontwikkeling
62
Q

acronym van infextieziekte van de moeder tijdens de (vooral vroege) zwangerschap

A

TORCHES:

TOxoplasmose
Rubella
Cytomegalovirus
Herpes Simplex virus
Syfilles
Varicella Zoster en ParvoB19 horen er eigenlijk ook bij.

63
Q

anamnese/LO kenmerken congenitale infectieziekten

A

Kliniek bij het kind, onder andere:

Anatomische afwijkingen van diverse organen
Gehoorverlies en oogafwijkingen
Ontwikkelingsachterstand
Groeivertraging (incl. microcefalie)

64
Q

Testen voor congenitale infectieziekten

A

Serologie (IgM/IgG antistoffen) bij moeder, bij 12 weken zwangerschap
Serologie bij kind kort postpartum
Serologie naar TORCHES bij de moeder
Hielprik CMV (nabepaling)
Gehoorsscreening neonataal

65
Q

anamnese/LO kenmerken genetische aandoening

A

Aangeboren afwijkingen​
Dysmorfe kenmerken​
Afwijkende groei​
Ontwikkelingsachterstand​

66
Q

testen voor genetische aandoening

A

Familie-anamnese​
Stofwisselingsonderzoek​
Genetisch onderzoek​
Beeldvormend onderzoek (o.a. hersenen)

67
Q

anamnese/lo kenmerken middelengebruik moeder

A

Dysmorfe kenmerken
Aangeboren aandoeningen
Onttrekkingsverschijnselen
Ontwikkelingsachterstand

68
Q

testen middelengebruik moeder

A

Anamnese: medicatie, alcohol, drugs gebruik moeder
Bij reële verdenking: toxicologisch onderzoek urine van de baby (zo snel mogelijk postpartum)
Finnagan scores bijhouden (score systeem voor onttrekkingsverschijnselen)
Diagnostische criteria Foetaal Alcohol Syndroom

69
Q

anamnese/lo kenmerken zuurstoftekort/hersenbloeding (voor/tijdens/na)

A

Afwijkend bewegingspatroon
Afwijkende alertheid, reacties
Epilepsie
Ontwikkelingsachterstand

70
Q

testen zuurstoftekort/hersenbloeding

A

Anamnese over zwangerschapsduur (prematuriteit), beloop tijdens- en na de bevalling
Beeldvorming van de hersenen: op jonge leeftijd kan een echo schedel door de fontanel. Op latere leeftijd: MRI hersenen
EEG (hersenfilmpje)

71
Q

kenmerken en prevalentie angsstoornis

A

10-20% bij adolescenten
- intense en aanhoudende gevoelens van angst en zorgen die niet in verhouding zijn met de situatie
- vermijding sociale interacties/beoordelingen

72
Q

diagnostiek angstoornis

A
  • uitgebreide evaluatie van gedachten aan angst, gedragingen en de impact hiervan
  • gesprekken met ouders, leraren en andere betrokkenen
73
Q

behandeling angststoornis

A
  • cognitieve gedrags therapie
  • ernistig? > SSRI’s
74
Q

kenmerken en prevalentie depressieve stoornissen

A

10-15% onder adolescenten
- aanhoudende neerslachtige stemming
- verlies interesse dagelijkse activiteiten
- gevoelens van waardeloosheid
- gedachten aan dood

75
Q

diagnostiek depressieve stoornissen

A

evaluatie van stemming, energieniveau, slaappatroon en eetlust, prikkelbaarheid en/of verdriet

76
Q

behandeling depressieve angststoornis

A
  • cognitieve gedragsstoornis
  • interpersoonlijke psychotherapie
  • ernstig? medicatie
77
Q

kenmerken en prevalentie ADHD

A

5-8% van adolescenten
- aandachtsproblemen
- hyperactiviteit
- impulsiviteit
- moeite plannen/organiseren
- snel verliezen van interesse
- impulsieve beslissingen

78
Q

diagnostiek ADHD

A
  • observatie van gedrag en aandacht
  • ondersteunende informatie van ouders, leraren en de adolescent
  • vragenlijsten
79
Q

behandeling ADHD

A
  • psychoeducatie
  • gedragstherapie
  • indien nodig: medicatie
80
Q

kenmerken en prevalentie gedragsstoornissen (bijv ODD, CD)

A

5-10% van adolescenten
- gedragsproblemen
- gebrek aan respect voor regels
- conflicten met gezagsfigueren, vertonen vijandig/opstandig gedrag, overtreden bewust regels

81
Q

diagnostiek Gedragsstoornissen

A
  • beoordeling van gedragingen (frequentie en ernst)
  • gesprekken ouders en school
  • andere problemen (ADHD, middelenmisbruik)
82
Q

behandeling gedragsstoornissen

A
  • gedragstherapie
  • gezinstherapie/systeemtherapie
  • sociale vaardigheidstraining
  • ernstig? > medicatie