VOW's en CGO's Week 1 Flashcards

1
Q

begrip ontwikkelingsduur

A

De leeftijd van het embryo is in principe de tijd na de bevruchting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

begrip zwangerschapsduur

A

In de kliniek wordt echter geteld vanaf de eerste dag na het begin van de laatste menstruatie, omdat dit tijdstip makkelijker te bepalen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoelang is een gemiddelde zwangerschap en ontwikkelingsduur van een bevruchtte eicel

A

de zwangerschap duurt gemiddeld 40 weken, terwijl de ontwikkelingsduur van bevruchte eicel tot baby 38 weken is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke structuren zijn nog niet af aan het begin van de foetale periode

A
  • Gespecialiseerde structuren in organen zoals longblaasjes, galwegen in de lever, haren en zweetklieren in de huid moeten nog aangelegd worden
  • Delen van de hersenen zoals de grote (hersenschors) en de kleine hersenen (cerebellum) moeten nog grotendeels ontwikkelen.
  • De ontwikkeling van inwendige en uitwendige geslachtsorganen moet nog voor een groot deel plaatsvinden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

begrip embryonale bouwplan

A

een stadium waarin alle organen en lichaamsdelen in meer of mindere mate zijn aangelegd en op de goede plek liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

noem kenmerken dat een embryo heeft in stadium 13/14

A

In dit stadium heeft het embryo een primitief hart- en vaatstelsel dat lijkt op dat van een vis, primitieve kieuwen (kieuwbogen), primitieve nieren (mesonefros), een primitief zenuwstelsel (neurale buis), een primitief skelet (notochord) en een primitief darmstelsel. Daarnaast bestaat het embryo uit duidelijk herkenbare segmentale klompjes cellen, de somieten, waaruit wervelkolom, skelet spieren, en onderhuids weefsel ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat houdt de 2-lagige schijf in aan het einde van de tweede week en waar grenzen ze aan?

A
  • de epiblast, grenzend aan de amnionholte
  • de hypoblast, grenzend aan de dooierzak.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat houdt de 3-lagige embryo in aan het einde van week 3, noem voorbeelden waarin het ontwikkeld?

A
  • ectoderm: epidermis, hersenen (?)
  • mesoderm: bindweefsel longen, skeletspier, nieren
  • endoderm: epitheel darmen, epitheel longen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

in welke richting wordt het mesoderm aangelegd

A

van craniaal naar caudaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat wordt er gevormd uit het intermediare mesoderm, en uit (het lateraal van de somieten) het intermediare mesoderm?

A

in eerste instantie: het primitief nierstelsel (mesonefros)
lateraal: weefsel van urogenitaal stelsel (nieren, geslachtsklieren, afvoergangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

begrip neuralatie

A

vorming van neurale plaat en vervolgens buis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waaruit ontstaat het perifere zenuwstelsel

A

uit de neurale lijst: de overgang van neurale plaat/buis met het ectoderm (tijdelijke structuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

berip craniorachischisis

A

een groot deel of de hele neurale buis niet sluit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

begrip anencephaly

A

het gevolg van het niet sluiten van de neurale buis bij de hersenen. De ontwikkeling van het schedeldak is vervolgens verstoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

begrip spina bifida

A

hierbij is bij een deel van het ruggenmerg, de neurale buis niet goed gesloten of ontwikkeld met als gevolg een verstoorde ontwikkeling van bovenliggende wervelbogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe heet het embryo van 80h tot de eerste 5-6 dagen? (4 namen)

A

80h - morula
3 dagen - late morula
4-5 dagen - blastocyst
5-6 dagen - late blastocyst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat gebeurt er bij de vorming van de primitiefstreek? hoe wordt dit proces genoemd?

A

in de primitiefstreek kruipen epiblastcellen naar een laag eronder. hierdoor ontstaat de 3e laag: mesoderm. dit proces heet gastrulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

geef het gedeelte van een embryo dat 2-lagig blijft

A

buccofaryngaela membraan en cloacale membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

waar verandert bij differentiatie ectoderm, hoe heet dit proces en wat vormt het in een feutus?

A

een deel van de epiblast verandert in neurale plaat, dit transformeert weer in een neurale buis
dit wordt neurulatie genoemd
leidt tot vorming van centraal zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

in welk deel van een embryo vindt neurulatie en gastrulatie in week 3/4 plaats?

A

gelijktijdig, maar neurulatie vooral craniaal en gastrulatie vooral caudaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

van welke vorm van transformatie is gastrulatie een voorbeeld van

A

epitheel-mesenchym transformatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

begrip krommingsproces

A

embryo wordt cilindervormig met een borst en buikholte en primitief darmstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

geef voorbeelden van de organogenese in de week 5/6/7/8

A

5: lens, begin handvorming, reukplakode
6: romp wordt rechter, primitieve oorschelp
7: ellebogen, neus, tepels
8: aangezicht, oren, vingers, tenen, 4-kamer hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wanneer vinden de meest grove aangeboren afwijkingen plaats

A

3-8 weken na conceptie; tijdens aanleg van de bouwplan en de organegenese; gevoeligheid verschilt per orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

waaruit bestaat het CZS

A

de hersenen en ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

waaruit bestaat het PZS

A

de spinale zenuwen, craniale zenuwen, zenuwknopen (ganglia) en zenuwstelsel vd darmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

begrip afferente en efferente axonen

A

afferent: aanvoerende axonenmet sensorische informatie naar het CZS = input.
efferent: (afvoerend) axonen met informatie van het CZS naar spieren en klieren = output.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

noem verschillen tussen CZS en PZS

A

1) Embryonale oorsprong: het CZS ontstaat uit de neurale buis, terwijl het PZS uit de neurale lijst (neural
crest) ontstaat
2) Myeline producerende cellen: De myeline schede vormt de isolerende laag rond axonen. In het CZS wordt de myeline gevormd door oligodendrocyten, in het PZS door Schwann cellen.
3) Bloed-hersenbarrière: In het CZS is er sprake van een bloedhersenbarrière.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

noem 3 verschillen tussen een schwann cel en een oligodendrocyte

A

1- Een Schwann cel vormt een myeline schede rond slechts één axon; een oligodendrocyte
vormt myeline rond meerdere axonen
2- In perifere zenuwen (met Schwann cellen) kunnen axonen bij schade weer uitgroeien. Oligodendrocyten,
daarentegen, remmen axonale uitgroei. Dus bij schade aan centrale axonen, zoals bijvoorbeeld bij een
dwarslaesie, vindt geen/minimale uitgroei van beschadigde axonen plaats.
3 - Perifere en centrale myeline gevoelig voor verschillende ziektes. Bijvoorbeeld, bij een ziekte als multiple
sclerose wordt alleen de myeline in het CZS aangetast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

juist/onjuist: gliacellen en neuronen kunnen zich delen

A

onjuist: gliacellen wel, neuronen niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

noem de 3 belangrijkste soorten gliacellen en hun functie

A
  • Astrocyten: deze cellen ondersteunen de neuronen; ze helpen onder andere met energie en
    neurotransmitter huishouding
  • Oligodendrocyten: dit zijn de myeline-producerende cellen in het CZS
  • Microglia cellen: Dit zijn gespecialiseerde macrofaag-achtige cellen die beschadigde (delen van) cellen
    opruimen, en beschermen bij infecties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

noem de onderdelen van een neuron

A

cel soma: een celllichaam (body)
axon: een lange uitloper
dendrieten/dendrietbomen: andere kant, één of meerdere uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

omschrijf de taal van neuronen

A

de boodschap die een neuron naar andere neuronen stuurt wordt bepaald door wanneer, met welke frequentie, en in welk patroon actiepotentialen worden geproduceerd.

34
Q

op basis van wat kunnen neuronen onderverdeeld worden

A

1) Anatomische kenmerken: grootte, vorm, aantal dendrieten, lengte van het axon. Op basis van
axonlengte worden neuronen grofweg onderverdeeld in 2 soorten.
- Interneuronen met een relatief kort axon, dat nabij gelegen neuronen innerveert.
- Projectie neuronen met een langer axon, dat naar andere hersengebieden gaat.
2) Effect op de doelcel: Dit is gekoppeld aan het type neurotransmitter dat de neuronen gebruiken.
Neuronen kunnen hierbij grofweg worden ingedeeld in:
- Exciterende (activerende) neuronen
- Inhiberende (remmende) neuronen
- Modulerende neuronen

35
Q

welk aminozuur gebruiken exciterende neuronen als neurotransmitter

A

glutamaat

36
Q

welk aminozuurderivaat gebruiken inhibirende neuronen als neurotransmitter?

A

GABA

37
Q

wat gebeurt er bij epilepsie en hoe helpen anti-epileptica

A

Een disbalans tussen excitatie en inhibitie in hersengebieden. Anti-epileptica,
slaapmiddelen en anesthetica grijpen deels aan op GABAerge of glutamaterge signaaloverdracht.

38
Q

wat is de volgorde van de bouw van de hersenen?

A

Tel-di-mes-met-my.
1) het telencephalon (eindhersenen)
2) diencephalon (tussenhersenen)
3) mesencephalon (middenhersenen)
4) metencephalon (achterhersenen)
5) myelencephalon (merghersenen, verlengde merg of medulla
oblongata).

39
Q

uit welke embryonale hersenstructuren bestaat de hersenstam

A

myel, met- en mesencephalon

40
Q

waar is de hippocampus (in cortex) bij betrokken en waaruit ontvangt deze informatie

A

betrokken bij geheugen vorming en de reukcortex,
die via de eerste hersenzenuw (nervus olfactorius) informatie ontvangt uit de bulbus olfactorius (beide
onderdeel van het telencephalon).

41
Q

waaruit bestaat het telecephalon bij een feutus?

A

cortex, de amygdala, de basale ganglia

42
Q

waaruit bestaat het diencephalon voor het grootste deel?

A

de thalamus (dorsaal) en de
hypothalamus (ventraal). het wordt gescheiden door het derde ventrikel

43
Q

wat is de functie van de thalamus, wat zit er aan de achterzijde van de thalamus en wat is zijn functie?

A

De thalamus is een schakelstation voor
sensorische en motorische informatie van
en naar de cortex toe.
Aan de achterzijde van de thalamus zit de
epifyse (pijnappelklier). De epifyse
produceert het hormoon melatonine, dat
een rol speelt bij dag- en nacht ritme.

44
Q

waar ligt de hypothalamus, wat is de functie en hoe voert hij deze uit?

A

De hypothalamus ligt onder de thalamus (diencephalon) en
is belangrijk voor het regelen van metabole
processen, zoals bloeddruk, temperatuur,
honger, dorst en slaap-waakritme. Dit doen
de hypothalamus kernen enerzijds via
aansturing van het autonome zenuwstelsel,
anderzijds via hormonen die via de hypofyse in de bloedbaan komen

45
Q

welke hersenzenuw betreedt de hersenen bij het diencephalon

A

De 2e hersenzenuw, de nervus opticus,

46
Q

waar ligt de hersenstam, waardoor wordt het gevormd?

A

De hersenstam ligt caudaal van het diencephalon en voor/onder het cerebellum, en wordt
gevormd door mesencephalon (middenhersenen), pons, en myelencephalon (verlengde merg, medulla
oblongata).

47
Q

noem een ander woord voor piramidebaansysteem en geef een belangrijk kenmerk

A

het corticospinale motorische systeem, het kruist grotendeels bij de overgang van het verlengde merg naar het ruggenmerg

48
Q

noem de 12 hersenzenuwen

A

Op N. Olfactorius
Ons N. Opticus
Oude N. Occulomotorius
Tuin N. Trohlearis
Terras N. Trigeminus
At N. Abducens
Frits N. Facialis
Verse N. Vestibulo-cochlearis
Groente N Glosso-pharyngeus
Van N Vagus
Albert N Accessorius
Heijn N Hypoglossus

49
Q

geef aan of de hersenzenuwen motorisch of sensorisch is.

A

some say money matters, but my brother says big brains matter most

50
Q

geef de functie van het cerebellum en waar het ligt en waar het grofweg uit bestaat

A

het cerebellum (kleine hersenen) ligt dorsaal van de hersenstam onder de cortex
(hersenschors) (Afbeelding 8). Een belangrijke functie van het cerebellum is de coördinatie en fijn
afstemming van spieren tijdens bewegingen. Zonder cerebellum kun je bijvoorbeeld geen vloeiende
bewegingen maken. Het cerebellum bestaat grofweg uit een relatief smal middenstuk, de vermis, en links
en recht de hemisferen

51
Q

begrip pedunculi cerebellaris

A

waarmee het verebellum verbonden is met de hersenstam door middel van 3 vezelbundels. Hierin lopen de aanvoerende vezels van
neuronen in de basale pons kernen met informatie uit de cortex. Het cerebellum krijgt dus informatie uit
een groot deel van de cortex via de basale pons kernen en de brachium pontis

52
Q

begrip canalis vertebralis

A

het kanaal van de wervelkolom. Een kenmerk van het ruggenmerg
zijn de uittredende spinale zenuwen, ieder met een ventrale wortel (radix ventalis), een dorsale wortel
(radix dorsalis) en een spinaal ganglion (ook, sensibel of dorsale wortel ganglion genoemd; in het Engels,
dorsal root ganglion). De spinale ganglia liggen in de openingen tussen de wervels, de foramina
intervertebralis

53
Q

vanaf welke wervel zit er geen ruggenmerg meer in het wervelkanaal

A

L2

54
Q

begrip lumbale en cervicale intumscenties

A

De segmenten die bij
dikke spinale zenuwen voor armen (C5-T1) en benen (L3-S1)
behoren, hebben grotere diameters, en bevatten een
grotere hoeveelheid motorische neuronen

55
Q

begrip dermatoom

A

het huidgebied dat door een spinale zenuw wordt geïnnerveerd

56
Q

begrip plexus brachialis

A

waarin de spinale zenuwen C5 tot T1 ‘vermengen’ tot de
perifere zenuwen in de arm (n. ulnaris, n. medianus, n. radialis, n. musculocutaneous)

57
Q

geef de 2 belangrijke opstijgende systemen voor aanvoer en afvoer voor somato-sensibele informatie naar de hersenschors en waar kruisen ze

A

1) Het dorsale kolom (of achterstreng) systeem voor gnostische sensibiliteit. kruisen vanuit de dorsale kolom kernen naar contralateraal
2) Het anterolaterale systeem voor vitale sensibiliteit, gevoel voor pijn en temperatuur. kruist van contra-laterale anterolaterale witte stof direct naar neuronen in de thalamus

Beide systemen kruisen dus maar op een verschillende plaats: Somato-sensibiliteit van links gaat dus
naar de rechter cortex, en andersom

58
Q

noem de 3 hersenvliezen van buiten naar binnen

A
  • De dura mater (hard hersenvlies)
  • De arachnoidea (spinnenwebvlies)
  • De pia mater (zacht hersenvlies)
59
Q

begrip subarachnoidale ruimte

A

De ruimte tussen de arachnoidea en pia mater. Deze ruimte is gevuld met
liquor, en daarnaast bevinden zich in de
subarachnoidale ruimte ook arteriën en venen.

60
Q

ligging falx cerebri

A

Dit ligt in het sagittale vlak tussen beide hemisferen en boven het corpus callosum

61
Q

ligging tentorium cerebelli

A

Dit is gelegen tussen de cortex en het cerebellum. Het tentorium verdeeld de
schedelholte in een infratentorieel (onder de tent = cerebellum en de hersenstam), en supratentorieel deel (boven de tent = hemisferen en het diencephalon). De falx cerebri staat loodrecht op, en is direct
verbonden met het tentorium cerebelli.

62
Q

noem de drie processen in de ontwikkeling van organismen en geef een korte omschrijving per proces

A

cytodifferentiatie
morfogenesis
groei
In cytodifferentiatie komen pluripotente cellen tot expressie. Deze expressie vertoont individuele karakteristieken. In morfogenesis of organogenesis migreren cellen collectief, condenseren en veranderen van vorm om op die manier weefsels, organen en een lichaamsplan te realiseren. Uiteindelijk treedt er groei op van de aangelegde organen en structuren.

63
Q

uit welke somieten ontwikkelen de bovenste extremiteiten?

A

C4 tm T1

64
Q

begrip apicale ectodermale richel (AER)

A

Het ectoderm aan de distale rand van de ledemaat wordt dikker en vormt hier het AER

65
Q

begrip inductie

A

Meestal zorgt een groep cellen of weefsels ervoor dat een andere set cellen of weefsels hun lot verandert

66
Q

begrip inductor

A

één celtype/weefsel die een signaal produceert

67
Q

begrip competentie

A

het vermogen van een responder om te reageren op een signaal van de inductor

68
Q

begrip ectodermale mesenchymale interacties

A

Veel inductieve interacties vinden plaats tussen ectodermale en mesenchymale cellen

69
Q

op welke 3 manieren kan de ontwikkeling van een ledemaat lopen?

A

de ontwikkeling van elke ledemaat proximodistaal in zijn drie componenten:
- stylopod (humerus en femur),
- zeugopod (radius, ulna en tibia, fibula) en a- utopod (carpalia, metacarpalia, digiti en tarsalia, metatarsalia, digiti)

70
Q

begrip dermatomen

A

huidgebied dat bij een metameer behoort)

71
Q

begrip cytodifferentiatie

A

Mesenchymale cellen differentiëren naar kraakbeen

72
Q

begrip echondrale beenvorming

A

de vorming van beenweeefsel via kraakbeen (indirecte of secundaire been- of botvorming)

73
Q

begrip desmale verbening

A

Mesenchymale stamcellen die onder andere in het beenvlies (periost) aanwezig zijn, differentiëren naar osteoblasten. Deze osteoblasten vormen onder andere hydroxyapatiet kristal in de extracellulaire matrix. Deze manier van beenvorming wordt in de praktijk ook wel directe of primaire botvorming genoemd.

74
Q

wetenschappelijke naam gewrichtsvloeistof

A

synovia

75
Q

kenmerken functie patiëntenportaal

A
  • herhaalrecept aanvragen
  • samenvatting dossier
  • beveiligd e-consult met zorgverlener
  • medicatiepaspoort laten afdrukken
  • lab uitslagen inzien
  • online afspraak maken
76
Q

kenmerken geen functie van patiëntenportaal

A
  • ziekenhuisgegevens inzien
  • volledig dossier inzien
77
Q

voordelen patiëntenportaal voor patiënt/zorgverlener

A
  • toegankelijkheid
  • betrokkenheid
  • efficiëntie
78
Q

nadelen patiëntenportaal voor patiënt/zorgverlener

A
  1. Het invoeren van een patiëntportaal kost tijd en energie. Patiënten moeten vertrouwd gemaakt worden met het portaal.
  2. Niet elke patiënt is even digitaal vaardig. Dit kan het gebruik belemmeren.
  3. Patiënten kunnen uitslagen verkeerd interpreteren.
79
Q

kenmerken patiëntenportaal

A
  • biedt meer functionaliteit vanuit het perspectief vd zorgverlener, gericht op de interactie binnen de zorginstelling
  • focust voornamelijk op diensten van één zorgaanbieder: maken van afspraken, aanvragen van herhaalrecepten. communicatie met zorgverleners
80
Q

kenmerken PGO

A
  • patient kan zelf het platform kiezen
  • ontworpen om gegevens uit verschillende bronnen en zorginstellingen te verzamelen, wat zorgt voor een completer overzicht van de gezondheid van de patiënt
  • biedt doorgaans bredere toegang en kan gegevens van verschillende zorgverleners integreren, waardoor gebruikers hun informatie op één plek kunnen beheren