vocabulario 2: Relaciones personales Flashcards
geluid =
ruido
titel/ diploma =
titulos
gezel, vriend =
compañero
woord =
palabra
de voorgevel =
la fachada
duizenden =
miles
een beurs =
una feria
termijn =
plaro
studiebeurzen/ erasmusberurzen =
las becas
graad/ bepaald soort diploma =
grados
eigen =
proprios
stage =
prácticas
plaatsen, plekken =
lugares
leerlingen =
alumnos
waar kom je vandaan?
¿De donde eres?
aangenaam =
encantado/-a
vandaag
hoy
hier
aqui
ik ben van Den Bosch.
Yo soy de Den Bosch
hou oud ben je?
¿Cuantos años tienes?
ik ben 22 =
yo tengo veintidós
1997
mil novecientos noventa y siete
een groot genoegen (u te leren kennen)
mucho gusto
hoe gaat het met u?
¿Cómo estas?
hoe gaat het met je?
¿Cómo esta?
aanwijzende voornaamwoorden
demostrativos
‘en’ wanneer het volgende woord begint met een ‘i’:
e
hoogleraar =
catedratico/-a
een enquete =
encuesta
een kaart =
la tarjeta
profiel
perfil
geboortejaar =
edad
geboorteplaats =
lugar de nacimiento
adres =
dirección
de vader =
el padre
de moeder =
la madre
de ouders =
los padres
de opa =
el abuelo
de oma =
la abuela
de grootouders =
los abuelos
de broer =
el hermano
de zus =
la hermana
de broers/zussen (siblings)
los hermanos
de zoon =
el hijo
de dochter
la hija
de kinderen =
los hijos
de kleinzoon =
el nieto
de kleindochter =
la nieta
de kleinkinderen =
los nietos
de oom =
el tío
de tante =
la tía
de ooms/tantes =
los tíos
de neef (zelfde generatie)=
el primo
de nicht (zelfde generatie)=
la prima
de neven/nichten (zelfde generatie) =
los primos
de neef (volgende generatie) =
el sobrino
de nicht (volgende generatie) =
la sobrina
de neven/nichten (volgende generatie) =
los sobrinos
de schoonbroer =
el cuñado
de schoonzus =
la cuñada
de schoonbroers/schoonzussen =
los cuñados
de schoonvader=
el suegro
de schoonmoeder =
la suegra
de schoonouders =
los suegros
de schoonzoon =
el yerno
de schoondochter =
la nuegra
goed volk, goede mensen =
bueno gente
draagt een baard =
lleva barba
lang haar
el pelo largo
overeenkomst=
concordantia
lelijk =
feo/-a
zwijgzaam =
callado/-a
verlegen =
timido-/-a
praatgraag =
hablador/-a
gastvrij =
acogedor/-a
vriendelijk =
amable
aangenaam
agradable
sociaal
= sociable
een beetje (om iets negatief te verzachten) =
un poco
nogal =
bastante
heel =
muy
te =
demasiado
golvend haar =
pelo ondulado
krullend haar =
pelo rizado
stijl haar =
pelo liso
saai =
aburrido/-a
open (persoon)
abierto
gesloten (persoon)
cerrado
lang
alto
klein =
bajo
aan de kleine kant =
bajito
dik -
gordo
mollig
= gordito
slank
= delgado
tekenen =
dibujar
films=
las películas
ik ben er dol op =
me encanta
ik vind het leuk =
me gusta
het verveelt mij =
me aburre
ik vind het echt niks =
no me gusta nada
1 keer per week =
una vez la semana
standpunt =
punto de vista
sport=
el deporte
beoefenen =
practicamos
dezelfde routes =
las mismas rutas
dan =
entonces
ontdekken =
descubrimos
indrukwekkend =
impactantes
en bovendien =
y además
ik heb je graag =
me gustas tú
ik heb jullie graag =
me gustas vosotros
ik vind het ook heel leuk =
me gusta tambien
ik ook =
yo tambien
ik niet =
yo no
ik ook niet =
yo tampoco
ik wel =
yo sí
hoe? =
¿Cómo?
waar? =
¿Donde?
wat?
¿Qué?
waarom?
¿Para qué? / ¿Por Qué?
Hoeveel? (hoe?)
¿Cuánto? ¿Cuántos? ¿Cuántas?
wie?
¿Quién? ¿Quiénes?