Unidad 2 (con gusta) primeros contactos Flashcards
1
Q
primero/-a
A
eerste
2
Q
el contacto
A
het contact
3
Q
la digitalización
A
de digitalisering
4
Q
el congreso
A
het congres
5
Q
sobre
A
over
6
Q
el cambio
A
de verandering
7
Q
el mundo del trabajo
A
de wereld vh werk
8
Q
el trabajo
A
het werk
9
Q
el palacio de congresos
A
het congrescentrum
10
Q
el congreso
A
het congres
11
Q
el/la informático/-a
A
de IT’er
12
Q
el/la ingeniero/-a
A
de ingenieur
13
Q
el/la camarero/-a
A
de ober, serveerster
14
Q
el/la fotógrafo/-a
A
de fotograaf
15
Q
el/la fotógrafo/-a
A
de fotograaf
16
Q
el/la mecánico/-a
A
de monteur
17
Q
el/la arquitecto/-a
A
de architect(e)
18
Q
el/la secretario/-a
A
de secretaris/-esse
19
Q
el/la profesor(a)
A
de leraar/lerares
20
Q
el/la cocinero/-a
A
de kok(kin)
21
Q
mire (mirar)
A
bekijk
22
Q
la publicidad
A
de reclame
23
Q
para
A
voor
24
Q
¿Qué profesión tienen ….? (tener)
A
welk beroep hebben …?
25
la profesión
het beroep
26
una de las personas
een van de personen
27
se presenta (presentarse)
stelt zich voor
28
¿Quién es? (ser)
wie is het?
29
el/la peruano-/a
de peruaan(se)
30
vivo (vivir)
ik woon, ik leef
31
mucho gusto
aangenaam
32
encantado/-a
aangenaam kennis te maken
33
¿Es usted de Cataluna?
komt u uit Catalonië?
34
yo tambien
ik ook
35
¿De dónde es usted?
waar komt u vandaan?
36
pues
nou; dus
37
¿Cómo estas? (estar)
hoe gaat het met je?
38
bien, gracias
goed, dankjewel
39
¿Y tú?
en met jou?
40
¿Qué tal?
hoe gaat het?
41
Oye
luister eens
42
tú eres (ser) de aqui?
jij komt hier vandaan
43
¿verdad?
nietwaar? toch?
44
nosotros somos
wij komen uit
45
¿Cómo está usted?
Hoe maakt u het?
46
La Haya
Den haag
47
Nimega
Nijmegen
48
¿De dónde son? (ser)
Waar komen.... vandaan?
49
¿Cómo se escribe?
Hoe schrijf je dat?
50
el alfabeto
het alfabet
