definitie werkwoorden Flashcards
1
Q
spreken
A
hablar
2
Q
luisteren
A
escuchar
3
Q
begroeten
A
saludar
4
Q
kijken
A
mirar
5
Q
werken
A
trabajar
6
Q
betekenen
A
significar
7
Q
uitspreken
A
pronunciar
8
Q
spellen
A
deletrear
9
Q
koken
A
cocinar
10
Q
reizen
A
viajar
11
Q
spelen (instrument), aanraken
A
tocar
12
Q
dansen
A
bailar
13
Q
zingen
A
cantar
14
Q
onderlijnen
A
subrayar
15
Q
beëindigen
A
terminar
16
Q
vervolledigen
A
completar
17
Q
vragen
A
preguntar
18
Q
zoeken
A
buscar
19
Q
uitnodigen
A
invitar
20
Q
dragen, meenemen
A
llevar
21
Q
verbinden
A
relacionar
22
Q
uitdrukken
A
expresar
23
Q
uitleggen
A
explicar
24
Q
wandelen
A
pasear
25
studeren
estudiar
26
vergelijken
comparar
27
chatten
chatear
28
oefenen
practicar
29
doorbrengen (bv vacaciones)
pasar
30
bezoeken
visitar
31
(be)antwoorden
contestar
32
belangrijk zijn
importar
33
interesseren
interesar
34
graag hebben, houden van
gustar
35
dol zijn op
encantar
36
voorstellen
presentar
37
kopen
comprar
38
bespreken
comentar
39
gebruiken
usar
40
wensen
desear
41
deelnemen
participar
42
wachten op, verwachten
esperar
43
interviewen
entrevistar
44
ontbijten
desayunar
45
avondeten, dineren
cenar
46
nemen, pakken, drinken
tomar
47
nodig hebben
necesitar
48
denken, van mening zijn
opinar
49
heten
llamarse
50
zich ergens mee bezig houden, zich wijden aan
dedicarse a
51
oversteken, kruisen
cruzar
52
dalen, afdalen, uitstappen
bajar
53
klasseren
clasificar
54
eruit springen, opvallen
destacar
55
reserveren
reservar
56
organiseren
organisar
57
afslaan, draaien
girar
58
kijken
mirar
59
vragen
solicitar
60
verzorgen,zorgen voor
cuidar
61
helpen
ayudar
62
wachten
esperar
63
parkeren
aparcar
64
toewijzen
asignar
65
aanduiden
marcar
66
veroorzaken
causar
67
lezen
leer
68
eten
comer
69
drinken
beber
70
leren
aprender
71
begrijpen
comprender
72
kennen
conocer
73
overeen komen met
corresponder
74
geloven, denken
creer
75
verkopen
vender
76
schrijven
escribir
77
toevoegen
añadir
78
leven, wonen
vivir
79
ontdekken
descubrir
80
stijgen
subir
81
vervelen
aburrir
82
openen
abrir
83
delen
compartir
84
horen, verstaan
entender
85
verkiezen
preferir
86
sluiten
cerrar
87
willen
querer
88
denken
pensar
89
een vieruurtje eten
merendar
90
aanbevelen
recomendar
91
kunnen
poder
92
tellen, vertellen
contar
93
vinden
encontrar
94
kosten
costar
95
lunchen
almorzar
96
proberen/ passen/ proeven
probar
97
slapen
dormir
98
bewegen
moverse
99
gewend zijn
soler
100
vragen (e:i)
pedir
101
volgen
seguir
102
kiezen
elegir
103
zijn
ser
104
zijn (plaatsaanduiding)
estar
105
hebben
tener
106
komen
venir
107
gaan
ir
108
zien
ver
109
doen
hacer
110
weten
saber
111
zeggen
decir
112
geven
dar
113
salir
uitgaan, vertrekken, naar buiten gaan
114
zetten
poner