Unidad 1 (con gusto) Bienvenidos Flashcards
1
Q
Welkom
A
Bienvenidos
2
Q
Hallo
A
Hola
3
Q
Goedendag
A
Buenos días
4
Q
de dag
A
el día
5
Q
luister
A
escuche (escuchar)
6
Q
ik heet ..
A
me llamo .. (llamarse)
7
Q
hoe heet u?
A
¿Comó se llama usted?
8
Q
Goedemiddag, goedenavond
A
Buenas tardes
9
Q
de namiddag, de vooravond
A
la tarde
10
Q
en jij
A
y tú
11
Q
hoe heet jij?
A
¿Comó te llamas?
12
Q
ik ben..
A
soy (ser)
13
Q
Tot ziens
A
Adiós
14
Q
tot straks
A
Hasta luego
15
Q
een ketting
A
una cadena
16
Q
goedenavond, goedenacht
A
Buenas noches
17
Q
de avond, de nacht
A
la noche
18
Q
Tot snel
A
Hasta pronto
19
Q
de getallen
A
los números
20
Q
(hij-zij-het) is
A
es (ser)
21
Q
het hoofdstuk
A
la unidad
22
Q
zij zijn
A
son (ser)
23
Q
het laatste hoofdstuk
A
la última unidad
24
Q
Argentinië
A
Argentina
25
de reis naar het Spaans
el viaja al español
26
het Spaans
el español
27
de wijn
el vino
28
de cacao
el cacao
29
het feest
la fiesta
30
de ham
el jamón
31
de tapas
las tapas
32
de gitaar
la guitarra
33
het strand
la playa
34
de muziek
la música
35
de salsa
la salsa
36
de paella
la paella
37
de sangria
la sangría
38
de tomaat
el tomate
39
de spaanse woorden
las palabras españolas
40
het woord
la palabra
41
de persoon
la persona
42
beroemd
famoso/-a
43
hoe heten deze personen?
¿Comó se llaman las personas?
44
de (voor)naam
el nombre
45
de achternaam
el apellido
46
mijn spaanse identiteit
Mi identidad española
47
Hoe spreek je dat uit?
¿Comó se pronuncia?
48
uitspreken
pronunciar
49
deze namen
estos nombres
50
lezen
leer
51
dan, daarna
luego
52
aanvullen
completar
53
de regels
las reglas
54
la pronunciación
de uitspraak
55
hoe worden ... uitgesproken?
¿Comó se pronuncian?
56
de informatie
la información
57
de universiteit
la universidad
58
het theater
el teatro
59
de kiosk
el quisco
60
het concert
el concierto
61
het hotel
el hotel
62
de chocolade
el chocolate
63
de tongbreker
el trabalenguas
64
waarvoor leer je spaans?
¿Para qué estudias español?
65
leren, studeren
estudiar
66
aankruisen
marcar
67
de reden
el motivo
68
om te reizen
para viajar
69
naar .
a .
70
Latijns-Amerika
latinoamérica
71
werken
trabajar
72
Spanje
España
73
kopen
comprar
74
een perceel, een huis op het platteland
una finca
75
in een hotel
en un hotel
76
bezoeken
visitar
77
doorbrengen
pasar
78
praten, spreken
hablar
79
met de familie
con la familia
80
van
de
81
mijn partner
mi pareja
82
de spaanse collega's
los colegas españoles
83
welke redenen zijn prive?
¿Qué motivos son personales?
84
persoonlijk, privé
personal
85
het werkwoord
el verbo
86
ik
yo
87
jij, je
tú (met accent!)
88
jouw
tu (zonder accent)
89
hij/zij, u(ev), het
él, ella, usted
90
wij, we
nosotros / nosotras
91
jullie
vosotros / vosotras
92
zij, ze, u (meerv)
ellos, ellas, ustedes
93
het Engels
el inglés
94
klassiek
clásico/-a
95
een appartement
un apartamento
96
de personen spreken elkaar met 'jij' aan
las personas se hablan de ''tu''
97
de vriend/ de vriendin
el amigo/ la amiga
98
een groep
el grupo
99
.. van de groep
.. del grupo
100
presenteren
presentar
101
nu
ahora
102
het resultaat
el resultado
103
de geschiedenis
la historia
104
een taal
una lengua
105
de tekst
el texto
106
waar komen ... vandaan?
¿De dónde vienen .....?
107
komt uit het Latijn
viene del Latin
108
bijvoorbeeld
por ejemplo
109
de fabriek
la fábrica
110
het ziekenhuis
el hospital
111
la fruta
de vrucht, het fruit
112
el resto
de rest
113
de otras lenguas
uit andere talen
114
la lengua
de taal
115
muchas palabras
veel woorden
116
son (ser) del Arabe
komen uit het Arabisch
117
como
zoals
118
el aceite
de olie
119
el arroz
de rijst
120
la taza
het kopje
121
la naranja
de sinaasappel
122
la jirafe
de girafe
123
el café
de koffie
124
la jarra
de karaf (als in sangria ;) )
125
o
of
126
el griego
het Grieks
127
el museo
het museum
128
vienen (venir)
ze komen
129
las lenguas indigenas
de inheemse talen
130
indigena
inheems
131
el tabaco
het tabak
132
el maíz
de mais
133
la barbacoa
de barbeque
134
también
ook
135
hoy
vandaag
136
muchas palabras nuevas
veel nieuwe woorden
137
el champú
de shampoo
138
el fútbol
het voetbal
139
muchas influencias
veel invloeden
140
la influencia
de invloed
141
significar
betekenen
142
¿Qué significa..?
wat betekent..?
143
no sé (saber)
ik weet het niet
144
ordene (ordenar)
orden, rangschik
145
la comida
het eten
146
la bebida
het eten
147
el edificio
het gebouw
148
el animal
het dier
149
el artículo determinado
het bepaald lidwoord
150
la tabla
de tabel
151
masculino
mannelijk
152
femenino
vrouwelijk
153
el singular
het enkelvoud
154
el plural
het meervoud
155
en cadena
kettingoefening
156
en grupo
in groep
157
la cadena
de ketting
158
más que palabras
meer dan woorden
159
la expresión
de uitdrukking
160
el saludo
de begroeting
161
la despedida
het afscheid
162
el país
het land
163
el origen
de oorsprong, de herkomst
164
árabe
Arabisch
165
en compaña
in het gezelschap
166
la compaña
het gezelschap
167
en la playa
op het strand
168
antiquo-/a
oud
169
comparen (comparar)
vergelijk
170
la combinacion
de combinatie
171
la tarea final
de eindopdracht
172
la frase
de zin
173
el concurso
de wedstrijd
174
en grupos de tres
in groepen van drie
175
la Panamaricana
de Pan-Amerikaanse route (van Alaska tot Vuurland)
176
de Norte a Sur
van noord tot zuid
177
el norte
het noorden
178
el sur
het zuiden
179
la ruta
de route, de hoofdweg
180
fascinante
fascinerend
181
por
door
182
desde
van(uit)
183
esta ruta
deze route
(esta = met T > dichtbij>deze,
ese= zonder T> veraf> die/dat)
184
pasar (por)
gaan door, lopen door
185
muy
heel, erg
186
diferente
verschillend
187
el paisaje
het landschap
188
impresionante
indrukwekkend
189
cada
elk, ieder
190
la lección
de les
191
presentar
presenteren, voorstellen
192
el mapa
de landkaart
193
mencionar
noemen
194
los países que se mencionan
de landen die genoemd worden
195
otra vez
nog een keer
196
relacione (relacionar)
verbind (van verbinden)
197
mañana
morgen
198
el señor
de heer
199
la señora
de mevrouw
200
el problema
het probleem (el probleem = mannelijk ;) )