voc 350-361 + imp. Flashcards
1
Q
quis?
A
wie?
2
Q
quid?
A
wat?
3
Q
puella
A
puellae / het meisje
4
Q
notus
A
~a, ~um / bekend
5
Q
verus
A
~a, ~um / waar; echt
6
Q
temptare
A
tempto / proberen; op de proef stellen
7
Q
ardere
A
ardeo / branden
8
Q
iacere
A
iaceo / liggen
9
Q
placere (+MV)
A
placeo / bevallen; aanstaan
10
Q
cito
A
bijwoord / snel
11
Q
quo?
A
bijwoord / waarheen?
12
Q
ergo
A
voegwoord / dus
13
Q
(imp) amare enk
A
ama (stam)
14
Q
(imp) amare mv
A
amate (stam + te)
15
Q
(imp) capere mv
A
capite (uitzondering)