Verklaringsanalyse Flashcards

1
Q

Verklaringsanalyse

A

Tot nu toe hebben we het gehad over wat er aan de hand is en zijn we dit gaan onderzoeken aan de hand van diagnostische testen. In de verklaringsanalyse willen we de ‘waarom’ weten. Wat lokt het probleemgedrag uit? We zoeken dus naar een verklaring. Een verklaring is een uitspraak over condities die het probleem doen ontstaan of in stand houden. Een voorbeeld van een conditie die een probleem veroorzaken is ouder worden of de sluitspier bij het plassen in bed. Een voorbeeld van een instandhouder van een conditie is piekeren voor het probleem depressie.
Tijdens de verklaringsanalyse gaan we kijken of de verwachte gegevens ook daadwerkelijk gevonden worden. We gaan wetenschappelijke verklaringen opstellen en toetsen voor het onderkende probleem. We formuleren dus toetsbare verklaringen en gaan deze ook daadwerkelijk toetsen. Op basis van de uitslag van deze toets gaan we een integratief beeld opstellen die aangeeft welke condities tot het probleem hebben geleid en/of wat het in stand houdt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

3 stappen verklaringsanalyse

A
  1. Formuleren diagnostische verklaring
  2. Toetsen diagnostische verklaringen
  3. Opmaak integratief beeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

3 stappen verklaringsanalyse

A
  1. Formuleren diagnostische verklaring
  2. Toetsen diagnostische verklaringen
  3. Opmaak integratief beeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Formuleren diagnostische verklaring in 4 stappen;

A
  1. Activeren algemene theoretische kennis
  2. Opsporen van relaties tussen problemen en conditie
  3. Ordenen van relaties in een voorlopig diagnostisch denk schema en prioriteiten
  4. Opdelen van voorlopig denkschema in deelbewegingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Activeren van algemeen theoretische kennis
A

Mogelijke verklarende factoren en modellen voor een probleem kunnen een trauma zijn, genetische aanleg, gescheiden ouders, hechtingsproblemen, persoonlijkheidsstoornis (een bepaalde stoornis kan een andere stoornis uitlokken). Dus bepaalde omgevingsfactoren, factoren uit de jeugd, etc. Hierbij nemen we vaak een biopsychosociaal model aan. We zoeken naar factoren op verschillende niveaus. Je moet als psycholoog dus denken aan sociale en psychologische factoren, maar ook aan biologische verklaringen. Je gaat verklaringen op die domeinen zoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Opsporen van relaties tussen probleem en conditie
A

De voorkennis is geactiveerd, je hoort de klachten en denkt wat erbij kan passen. Dan kan je gaan kijken wat de relatie is tussen het probleem en die conditie.

Niet alle grenzen tussen stoornissen zijn duidelijk waardoor je veel condities hebt die van toepassing zijn op meerdere problemen. Dit is een transdiagnostische conditie. Denk hierbij aan neuroticisme. Deze komt voor bij angst, maar ook bij depressie. Bij andere zaken kunnen er ook hele specifieke condities van toepassing zijn. Iemand met OCD zal constant voelen aan de deurklink of deze echt op slot is. Hij/zij zal heel goed nadenken over deze deurklink en doet dus aan metacognitief vertrouwen. Ze vertrouwen hun eigen waarneming niet meer. Dit is een erg specifieke conditie en dit is goed om te weten want hier kan je een specifieke behandeling op richten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Conditie

A

Een conditie is een factor die een probleem in gang zet of in stand houdt. Synoniemen voor conditie zijn oorzaak, construct, factor, risicofactor, onafhankelijke variabele, etc. Met andere woorden: een conditie is een variabele die volgens het wetenschappelijk kennisbestand een probleem in gang zet en/of in stand houdt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Relatie opsporen in 2 richtingen

A
  • probleem naar conditie
  • conditie naar probleem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Probleem naar conditie

A

Je kan vanuit het probleem zoeken in literatuur en handboeken (zoals de DSM). Je hebt bijvoorbeeld een cliënt met angst en kijkt in handboeken welke omgevings- en biologische problemen eraan gerelateerd zijn. Deze methode vertrekt uit de onderkende probleemclassificatie (PA).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Conditie naar probleem

A

literatuur kijken wat deze conditie (bijvoorbeeld piekeren) allemaal kan veroorzaken. Als je van conditie naar probleem gaat kijk je welke problemen kunnen voortvloeien uit omgevings- of biologische factoren. Deze methode start vanuit verklarende condities en theorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Maar waar ga je zoeken? Je hebt namelijk weinig tijd om dit te doen.

A

Een manier om snel antwoorden te krijgen op je vragen is via ggzstandaarden.nl. Je kan op deze website per stoornis verschillende documenten raadplegen. Vervolgens kan je dan kijken wat het zorgaanbod is, hoe je dit het beste diagnosticeert en je kan patiëtenbrochures downloaden. Op deze manier kan je snel tot goede antwoorden komen. Sommige vragen zijn heel specifiek en dan kan je beter zoeken op google scholar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Psychopathologie= multifactorieel

A

Er zijn dus meerdere oorzaken die ten grondslag liggen aan het probleem. Er zijn dus meerdere condities! Het kan zijn dat iemand een trauma heeft, maar dan nog steeds moet je weten wat de persoon doet om met zijn/haar nachtmerries of de angsten om te gaan. Dit kan bijvoorbeeld overmatig alcoholgebruik zijn. Je wil wel in kaart brengen welke factoren er spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voorbeeld moderatie;

A

Een voorbeeld van moderatie is het diathesestress perspectief. Mensen hebben een bepaalde kwetsbaarheid, zoals een moeilijke jeugd, die kunnen leiden tot psychopathologie. Maar deze relatie is er enkel als andere factoren in iemands leven daarop ingrijpen, zoals een stressvolle gebeurtenis. Het kan zijn dat je een laag zelfbeeld ontwikkelt door je jeugd, maar dit betekent niet dat je ook een depressie krijgt. Het kan zijn dat een relatiebreuk dit modereert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mediatie

A

Een vorm van mediatie is dat piekeren ervoor kan zorgen dat je niet in slaap raakt en dat dit je depressie kan versterken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. Het ordenen van relaties in een voorlopig diagnostisch denkschema en prioriteren.
A

In deze stap ga je het voorlopige diagnostische denkschema opstellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Diagnostisch denkschema

A

Een diagnostisch denkschema zijn beweringen over de condities die tot dit probleem bij deze cliënt hebben geleid of die het in standhouden. In dit diagnostische denkschema zal je relaties gaan ordenen en prioriteren. Je zet dan de oorzaken van het probleem en de instandhoudende factoren in een schema. Deze verklaringsanalyse is de kans om te ontdekken wat er allemaal kan spelen bij de cliënt. Dit kan aanknopingspunten geven naar een behandeling toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voorbeeld diagnostisch denkschema (PLAATJE)

A

Voorbeeld: “Peter heeft door de vroege echtscheiding een problematische persoonlijkheidsontwikkeling doorgemaakt, met als gevolg moeilijkheden in de omgang met andere kinderen en ook aandachtsproblemen bij gerichte (schoolse) leertaken, met als gevolg de onderkende algehele leerachterstand”

Je hebt de relatie nu geordend in een diagnostisch denkschema. Door logische redenering heb je structuur aangebracht. Je moet hiervoor goed nagaan wat de condities en problemen zijn, welke condities problemen verklaren en welke problemen condities verklaren. Je wil het dus zo toetsbaar mogelijk maken. Je hebt een theorie over de condities en het probleem, maar je wil dit wel eerst toetsen. Je stelt jezelf vragen zoals ‘Hoeveel problemen zijn er?’, ‘Hoeveel condities hebben verband met dit probleem?’, ‘Wat is de aard van het verband?’. Een voorbeeld hiervan zijn slaapproblemen (1 conditie), die de concentratieproblemen (1 probleem) in stand houden (de aard). Je wil zeker zijn dat de verklarende factoren wel degelijk ook rollen spelen of dingen in stand houden. Je wil dat het waarheidsgetrouw is en wil dus dingen concreet maken. Je wil niet zeggen dat iemand depressief is omdat hij/zij niet goed in zijn/haar vel zit, maar je wil het concreter maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Let op tautologieën

A

Een symptoom dat onderdeel is van een stoornis kan geen oorzaak zijn van een stoornis. Met andere woorden: Een conditie is niet een stoornis waar het probleem deel van uit maakt. Je kan bijvoorbeeld geen depressieve stoornis hebben omdat je je somber voelt. Nee, je piekert veel en dit versterkt je depressieve stoornis. Je verklarende factor mag dus geen onderdeel zijn van wat je wil verklaren. De ene stoornis kan wel de andere veroorzaken of erin meespelen. Zo kan faalangst wel worden veroorzaakt door dyslexie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe is de prioriteit?

A

elangrijk om te kijken naar de mate van overeenstemming tussen het probleem van de cliënt en de verklarende condities die je in de literatuur hebt gevonden. Als er veel overeenstemming is, dan is er een hoge prioriteit. Kijk ook naar condities waarbij het niet toetsen ervan een risico zou kunnen zijn voor de cliënt of de omgeving. Als dit het geval is, dan heeft het toetsen van deze conditie een hoge prioriteit.

20
Q

Het opdelen van het voorlopige denkschema in deelbeweringen

A

Een voorlopig denkschema is complex en daarom kan je het het beste opdelen in enkelvoudige beweringen (onderzoekshypothesen) over de relatie tussen een probleem en verklarende condities. Je moet hierbij niet meer verklarende condities opnemen dan nodig is voor jouw denkschema.
Aan het einde van deze stap heb je een wetenschappelijk verklarende hypothese. Dit is een hypothese over de causale samenhang tussen twee of meer condities.

21
Q

Toetsen diagnostische verklaringen

A

Het toetsen van diagnostische verklaringen gebeurt in vier stappen:
1. Het operationaliseren van onderzoekshypothesen
2. Het vaststellen van toetsingscriteria
3. Het daadwerkelijk toetsen
4. Het evalueren van uitkomsten

22
Q

Operationaliseren van onderzoekshypothesen

A

Wees erop voorbereid dat het zo kan zijn dat je test mislukt, niet meewerkt of dat de antwoorden niet eerlijk zijn. Je kan de operationalisatie van de onderzoekshypothesen opdelen in drie stappen:
1. Wat wordt er geoperationaliseerd
2. Bepaal de onderzoeksmiddelen
3. Bepaal het meest geschikte model

23
Q

1.Wat wordt er geoperationaliseerd

A

Hoe wil je jouw onderzoekshypothese operationaliseren? Wat wil je zien? Je gaat dus proberen om de conditie waar je in geïnteresseerd bent waarneembaar te maken. Voorbeelden hiervan zijn gebeurtenissen, gedrag, cognitie, emotie, kenmerk gezin/school, etc. Gaat het bijvoorbeeld over een situatie waarin de angst opkomt, gaat het over een sociale situatie of een situatie waarin hij/zij weet angstig te worden? Je wil het weer zo concreet mogelijk maken. Gaan we het hebben over enkel angst of ook over je zorgen maken over de toekomst. Je gaat kijken hoe het gedrag er precies uitziet.

24
Q
  1. Bepaal de onderzoeksmiddelen
A

Om te bepalen welk onderzoeksmiddel je gaat gebruiken voor de operationalisatie leg je een lijst aan van mogelijke tools die aansluiten bij de vraag. Daarna ga je kijken welke observatieschema’s je moet gaan gebruiken, dus welk materiaal het beste geschikt is. Wil je wat weten over de perceptie van de cliënt of wil je gaan observeren, etc? Je moet de voor- en nadelen gaan afwegen. Voorbeelden van onderzoeksmiddelen bij bepaalde condities zijn:
A. Een interview bij een gebeurtenis

B. Een observatie of checklist bij waarneembaar gedrag

C. Een test of toets bij een bepaalde vaardigheid, zoals iq

D. Een interview, test of vragenlijst als het gaat om cognitie, emotie of beleving

E. Projectieve test bij onbewuste thema’s

F. Gesprek of observatie bij kenmerken van het gezin of de school

G. Dossieronderzoek of gesprek als het gaat om het verleden

25
Q
  1. Bepaal het meest geschikte model
A

Nadat je het onderzoeksmiddel hebt gekozen ga je het meest geschikte middel voor jouw operationalisatie kiezen. Je kiest metingen met de beste eigenschappen.
a. Je kiest het instrument dat het meest betrouwbaar en valide is. (COTAN)
b. Je maakt een kosten-baten analyse. Er zijn vakbladen waarbij ze maandelijks een
rubriek hebben waarin een gratis vragenlijst wordt gepubliceerd. Dit kan een groot
voordeel zijn.
c. Je toetst per middel meerdere hypotheses.
d. Je combineert het eventueel met instrumenten.

26
Q

Vaststellen van de toetsingscriteria

A

Stap 2: Vaststellen toetsingscriteria
Als je een instrument hebt gekozen, en dus de hypothese hebt geoperationaliseerd, kan je gaan toetsen. Voor deze toetsing heb je niet enkel het onderzoeksmiddel nodig, maar ook een toetsingscriterium. Het is dus van belang dat je een toetsingscriterium kan veronderstellen. Een toetsingscriterium is een maatstaaf bij een onderzoeksmiddel om te beslissen of een onderzoekshypothese kan worden aangenomen of niet. Zonder een duidelijk toetsingscriterium is toetsing weinig zinvol. Je moet dus een frequentie, duur, etc. gaan specificeren. Je zal dus van tevoren na moeten gaan wat je wil observeren voordat aan het criterium wordt voldaan. Wat voor type toetsingscriteria je gebruikt kan ook afhangen het soort onderzoeksmiddel. Als je een toetsingscriterium wil opstellen bij een test of genormeerde vragenlijsten kan je bijvoorbeeld kijken naar hoe vaak het voorkomt en kijk je dus naar de rangorde of het gemiddelde en de standaarddeviatie. Bij een interview kan je kijken naar resultaten uit vorige gesprekken. Als je interviews afneemt moet je goed nadenken welke informatie je wil verkrijgen om je criteria te toetsen.
Aan het einde van deze stap heb je een diagnostische onderzoekshypothese. Dit is een toetsbare bewering die gebaseerd is op de wetenschappelijke verklarende hypothese uit de vorige stap.

27
Q

Het daadwerkelijke toetsen (casus ali)

A

 Vraagstelling: Heeft Ali een vermijdende, niet actieve copingstijl die de angstklachten in stand houdt?
 Hypothese: Ali heeft een vermijdende copingstijl
 Toetsingsmiddel: Utrechtse Coping Lijst  Criterium: Boven gemiddeld tot zeer hoge score op Passief reactiepatroon & Beneden gemiddeld tot zeer lage score op Actief aanpakken en Sociale steun zoeken (vergeleken met normgroep mannen tussen 19 en 35 jaar)
 Uitslag: Bovengemiddelde score op ‘passief reactiepatroon’. Lage score op ‘sociale steun zoeken’. Beneden gemiddelde score op ‘actief aanpakken’.
 Conclusie: Hypothese is aangenomen

De operationalisatie in deze casus is oké als het gaat om het eerste deel van de vraagstelling. Aan de hand van deze operationalisatie kan inderdaad worden onderzocht of Ali een vermijdende, niet actieve copingsstijl heeft. Echter, kan het instrument niet het oorzaak-gevolg aspect vastleggen. We weten aan de hand van deze operationalisatie dus niet of deze copingstijl de angstklachten in stand houdt. Deze oorzaak-gevolg relatie kan je niet toetsen aan de hand van een vragenlijst.

28
Q

Als je de oorzaak-gevolg relatie wil testen, dan zul je de volgende operationalisatie moeten doen:
(PLAATJE)

A

 Vraagstelling: Heeft Ali een vermijdende copingstijl die de angstklachten in stand houdt?
 Hypothese: De vermijdende copingstijl houdt de angstklachten in stand.
 Toetsingsmiddel: Registratiemethode a.d.h.v. G-schema en VAS schaal
 Criterium: Wanneer Ali vermijdend gedrag stelt nemen de angstklachten en onzekerheid niet af.
 Uitslag: Rapportage van G-schema toont verband aan waarbij scores vermijding voorkomt en nadien klachten blijven bestaan met intensiteit van 7+ op een VAS (0-10)
 Conclusie: Hypothese is aangenomen

Oorzaak-gevolg relaties of in standhoudende factoren kan je dus niet onderzoeken aan de hand van vragenlijsten, maar met observaties zoals die op bovenstaande afbeelding.

29
Q

Het evalueren van uitkomsten

A

Je kan je hypothese aanhouden of verwerpen. Je verwerpt je hypothese als er geen evidentie of als er contra-evidentie is. Als het plausibel is, maar er wel aanwijzingen zijn dat je hypothese klopt, dan houd je je hypothese aan. Het kan zijn dat je in een interview wel evidentie hebt dat het plausibel is, maar dat je jouw hypotheses nog niet voldoende hebt getoetst. Dit is dus een reden om je hypotheses aan te houden. Je kan dan terugkomen bij de verklaringsanalyse en kijken of je wat extra dingen moet toetsen bij het G-schema.

30
Q

Opmaak integratief beeld

A

We willen komen tot een integratief beeld. Dit is een integratie van alle onderzoeksresultaten in functie van de hulpvraag, klacht en onderkende problemen. Je wil dus het verhaal van de cliënt en de onderkende problemen samengieten in een helder verhaal. Dit verhaal is dan de verklarende diagnose. Je kan dit zien als een herziende versie van het voorlopig diagnostisch denkschema.

31
Q

Evenwicht tussen wetenschapper en kunstenaar

A

Je dient de testscore te verbinden aan de persoon met diens hulpvraag, maar dat mensen uniek zijn en hun beeld dus ook. Je moet daarom kunnen balanceren tussen de wetenschapper en de kunstenaar. De wetenschapper onderzoekt dingen en kijkt naar de cijfertjes die uit het onderzoek komen. De kunstenaar laat zien wat elke score betekent en maakt het heel concreet aan de hand van situaties die de cliënt in het dagelijks leven tegenkomt. Je wil dingen met elkaar verweven en dit is de kunst. Je wil er een persoonlijke ideografische theorie van maken.

32
Q

Fouten en systematische vertekeningen

A

Er zijn een aantal denkfouten tijdens een verklaringsanalyse die je graag wil vermijden;
- belief perseverance
- primacy effect
- confirmatiebias
- overschatting van testresultaten
- excessief data verzamelen
- zoeken voor het exotische
- voortijdige sluiting
- illusoire correlaties
- te veel vertrouwen in eigen capaciteit
- framing effect

33
Q

Belief perseverance

A

Het vasthouden aan de juistheid van de eigen mening, ook als deze informatie is ontkracht of weerlegt.

34
Q

Primacy effect

A

Je bent bevooroordeeld in je oordeelsvorming door informatie die je als eerste hebt verkregen.

35
Q

Confirmatiebias

A

Een tunnelvisie die je hebt waarin je alleen maar kan bevestigen waar je aan denkt.

36
Q

Overschatting van positieve testresultaten

A

Je overschat de waarde van de positieve testuitslagen en zal daarmee de kans dat bepaalde scores in de gewone populatie ook wordt gevonden, onderschatten.

37
Q

Excessief data verzamelen

A

Je verzamelt meer gegevens dan nodig.

38
Q

Zoeken voor het exotische

A

Je zoekt naar het buitengewone in plaats van naar hetgeen wat
voor de hand ligt.

39
Q

Voortijdige sluiting

A

Je sluit voortijdig al bepaalde hypothesen uit.

40
Q

Illusoire correlaties

A

Je veronderstelt dat er bepaalde verbanden zijn, die er in werkelijkheid
niet zijn.

41
Q

Te veel vertrouwen in eigen capaciteiten

A

Je overschat het vertrouwen van je eigen
oordeelsvorming.

42
Q

Framing effect

A

Je houdt te weinig rekening met het kader dat je mensen biedt om hun keuze te maken.

43
Q

Het maken van het verslag (waar het integratief beeld in staat) is belangrijk, want dit zal het dossier van de cliënt ingaan. Er zijn dan ook een aantal dingen die in dit dossier moeten staan;

A
  1. Over wie gaat het (persoon aanmelding klachten hulpvraag)
  2. Onderkende problemen
  3. Beschrijving oorzaak van het probleem
  4. Geen aan hoe het integratieve beeld antwoord geeft op de hulpvragen
  5. Benoem de positieve elementen van de cliënt. Denk hierbij aan een goede partnerrelatie,
    een ondersteunend sociaal netwerk, etc.
44
Q

Onderkende problemen

A

Dus de uitkomst van de probleemanalyse. Om welke clusters gaat
het, wat is de aard en wat is de ernst?

45
Q

Beschrijving oorzaak van het probleem

A

In dit deel van het verslag zet je een overzicht van de
aangenomen, aangehouden (+ opties voor vervolgonderzoek) en verworpen hypothesen (+ informatie over de toetsgegevens). Een voorbeeld hiervan is ‘Het is uitgesloten dat de leerproblemen veroorzaakt worden door een gebrek aan algemene cognitieve vermogens (zie TIQ en indexscores op de WISC-IV)’.
Verder beschrijf je hier ook de relaties tussen condities. Dit zou visueel kunnen aan de hand van een pijlenschema, maar dit kan ook in woorden. Hoe je dit weergeeft is een persoonlijke voorkeur.

46
Q

Geef aan hoe het integratieve beeld antwoord geeft op de hulpvragen.

A

Hulpvraag & klacht → probleembeschrijving → clustering → hypotheses →
onderzoeksmiddelen → resultaten → conclusie

47
Q

Aandachtspunten verslag;

A

 Dit verslag is meer dan een samenvatting. Je brengt de onderdelen met elkaar in verband. Je
integreert alle informatie die je hebt, ook positieve factoren en verworpen/aangehouden
hypothesen.
 Maak de testuitkomsten concreet ‘in het leven van de cliënt’. Geef bijvoorbeeld aan dat
iemand een beneden gemiddeld IQ heeft of dat er sprake is van palliatieve coping.
 Verwerk ook observaties en relevante indrukken.
 Kom expliciet terug op de visie van de cliënt/systeem op de problematiek (sluit aan bij
wensen en verwachtingen)
 Maximaal 1 pagina is meestal voldoende.
 Geef in het verslag geen nieuwe informatie.
 Let er goed op dat iemand een persoon is met een stoornis en dat deze persoon niet
samenvalt met dit label.