Probleemanalyse Flashcards

1
Q

Probleemanalyse

A

Je begint met een voorlopige klachtenanalyse. De cliënt zal zijn verhaal formuleren in klachten en hulpvragen.

Het doel van de probleemanalyse is om de vraag ‘Wat is er aan de hand?’ Te kunnen beantwoorden.

Tijdens de probleemanalyse ga je het ‘probleem’ zoveel mogelijk observeerbaar maken. Je zal jouw kennis over classificatiesystemen en theoretische modellen toepassen en problemen zullen onderdeel van een van een theorie of classificatie worden. Tijdens deze probleemanalyses zal je het probleem dus concreet maken. Je maakt het probleem concreet door te vragen wat de cliënt doet in het dagelijks leven in deze moeilijke situaties (het probleem), wat denkt deze persoon in deze moeilijke situatie, etc. Hierdoor komen we aan bij het G-schema.

Het kan zijn dat een cliënt de gehele tijd over stress praat, maar dat je er tijdens het uitvragen van het G-schema achter komt dat het gaat om paniek. Het kan helpen om een tijdlijn te maken over een gebeurtenis. Het maken van deze tijdlijn is geen verplichting, maar kan je wel helpen om zicht te krijgen op de klachten in de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

3 stappen binnen de probleemanalyse

A
  1. Beschrijving en inventarisatie
  2. Ordening en benoeming
  3. Taxatie van ernst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijving en inventarisatie

A

Begint met een voorlopige casusinventarisatie, bv g-schema.

Na het vormen van de voorlopige casusinventarisatie ga je deze casusinventarisatie controleren. Je bent namelijk tot nu toe nog steeds bij het verhaal van de cliënt gebleven. Tijdens deze controle van de casusinventarisatie ga je proberen om de casus zo objectief mogelijk te maken door jezelf een aantal vragen te stellen:
 Zou het voor anderen volledig helder/duidelijk zijn als ik dit zou uitleggen? Met andere woorden: Zijn de probleemgedragingen (situaties en onstaansgeschiedenis) zo concreet beschreven dat het voor anderen duidelijk is waar het over gaat?
 Is er voldoende informatie over de intensiteit en frequentie van het probleemgedrag. Je wil informatie over de intensiteit en de frequentie. Komt het gedrag 1x per week voor of is dit meerdere keren per week? Wanneer was de eerste keer? Wat doet de cliënt wel/niet? Etc.

Tijdens de klachtanalyse is er enkel gekeken vanuit de beleving van de cliënt. Deze schetsing van het probleem is niet volledig. Om een stoornis te kunnen toewijzen zal je het probleem moeten vervolledigen van de beschikbare gegevens. Bij de algemene probleeminventarisatie ga je het verhaal van de cliënt verder aanvullen. Je gaat het verhaal van de cliënt concretiseren en inschatten. Deze fase zal je doen vanuit de classificatiesystemen. Je gaat bekijken wat je nog moet bevragen om het probleemgedrag onder te brengen. Je zal dus van alles uitvragen om te kijken of je later een diagnose kan stellen. Let hierbij goed op fundamentele symptomen, emotionele symptomen, neurovegetatieve symptomen en neurologische symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Paniekcircel van clark
(PLAATJE)

A

angst leidt tot fysieke klachten, deze leiden tot gedachten en deze gedachten zorgen weer voor meer angst, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ordening en benoeming

A

Na de beschrijving en inventarisatie ga je de klachten ordenen en benoemen. In deze fase ga je de concrete probleemgedragingen onderbrengen in vastgestelde clusters van gedrag en uiteindelijk in clusters van syndromen of stoornissen.

De volgorde is zo;
1. Ordenen
2. Clusteren
3. Classificeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1.Ordenen

A

Je ordent probleemgedragingen/klachten in een groep wat bij elkaar hoort. Het kan in deze
fase behulpzaam zijn om alle klachten die je hebt gehoord uit te schrijven.
 Voorbeelden van een groep klachten zijn somberheid, verdriet, doodsgedachten en
tot weinig komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Clusteren
A

Je clustert deze groep tot een categorie. Het kan dus zo zijn dat je alle klachten hebt uitgeschreven en dat je veel angst- en stemmingsproblemen vindt. Dit zijn dan clusters van concrete problemen die je hebt gehoord en deze wil je groeperen in coherente units. Op deze manier zal je alle klachten gaan clusteren.

Dit is een belangrijk proces, omdat je al snel geneigd bent om al een bepaalde stoornis te bedenken. Je zal dan een tunnelvisie ervaren en dit kan je latere classificatie beïnvloeden.

Stel je hebt vroeger vooral met stemmingsstoornissen gewerkt, dan kan het zo zijn dat jij gemakkelijker denkt aan een depressie. Door alle clusters goed uit te schrijven voorkom je deze tunnelvisie en zie je niks over het hoofd. Je dwingt jezelf op deze manier om goed te bedenken wat er allemaal van toepassing kan zijn.
 Een voorbeeld van een categorie/cluster zijn stemmingsproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Classificeren
A

Je classificeert (benoemt) de stoornis waar deze categorie onder kan vallen. Deze geclusterde
gedragingen kunnen namelijk gekoppeld worden aan een overkoepelende term. In deze laatste fase zal je dus een label gaan toewijzen. Het is handig om in deze fase regelmatig met collega’s te overleggen, want in je eigen oordeelsvorming kan een vertekening ontstaan. Aan het einde van deze fase heb je een toetsbare onderkennende hypothese opgesteld.
 Een voorbeeld van een classificatie is ‘vermoedelijk is er sprake van een depressieve stoornis.’.
Houd er wel rekening mee dat ordenen niet hetzelfde is als verklaren! Je hebt nu een compacte beschrijving gegeven van de problematiek, maar dit gedragscluster is niet verklarend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Casus

A

“Man van 20 jaar. Slaapt slecht, somber, angstig om naar buiten te gaan, paniekaanvallen. Moeite met uitleggen wat hij voelt. Thuis veel onrustig, snel geïrriteerd, kan boos worden op zijn vriendin. Veel problemen met lezen en schrijven, vroeger op school ook al. Veel tijd nodig om iets wat hij leest te snappen.”

  1. Wat denk je dat er aan de hand is?
  2. Welke clusters zijn er?

Er zijn drie verschillende clusters, namelijk:
- Angstproblemen, vanwege de paniekaanvallen en de angst.
- Stemmingsproblemen, vanwege de somberheid, snel geïrriteerd en onrustig zijn.
- Taal- en leerproblemen, vanwege het moeite hebben met lezen en schrijven.

Op basis van deze clusters kan je voorstellen voor diagnoses doen.
Door het cluster angstproblemen kan er sprake zijn van agorafobie, door de stemmingsproblemen van een depressie en door de leerproblemen van dyslexie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Casus ali

A

Ali heeft een aantal klachten die geclusterd kunnen worden. Wat zijn de goede clustertermen en classificaties?

 Depressieve gevoelens; gevoel van leegte; beleeft geen plezier aan zijn werk; geen plezier in gamen; sombere stemming; geen voldoening; gevoelloosheid; ongelukkig gevoel; gebrek aan gevoel; somberheid; geen zin hebben; geen plezier hebben in dingen; geen voldoening
o Cluster:Stemmingsproblemen

 Angstige gevoelens; bezorgd over zijn toekomst; denkt dat het ‘te laat’ is; angstig over zijn
toekomst; denkt dat het waarschijnlijk toch niks zal worden; angstige gevoelens over de toekomst; piekeren

o Cluster:Angstproblemen

 Oogt onzeker; praat vooral over wat anderen zeggen of vinden, niet duidelijk over wat hij zelf vindt; suïcidale gedachten omdat hij niet de moeite waard is; vraagt of hij het wel goed doet
o Cluster:Laagzelfbeeld

 Weinig intieme relaties; niet open is naar anderen; is jaloers op mensen zonder problemen en met een relatie; terughoudend en wacht af; Ali stelt zich afhankelijk op; wil graag een hond zodat hij een maatje heeft
o Cluster:Interpersoonlijke/socialeproblemen

Als je de clusters van Ali bekijkt kan je denken aan een gegeneraliseerde angststoornis of depressieve
stoornissen. Echter, moet je de DSM-criteria kennen om deze stoornissen toe te kunnen kennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Taxatie van de ernst

A

Bij de taxatie van de ernst van het probleem willen we allereerst weten of het gedrag afwijkend is. Gedrag is afwijkend als een bepaalde klacht op een significante manier interfereert met iemands leven. Verder is de taxatie belangrijk omdat het iets zegt over de ernst van het probleem. Deze inschatting van de ernst van de problematiek is noodzakelijk ter voorbereiding op de verklaringsanalyse en/of de indicatieanalyse. Wat voor de ene ernstig kan zijn is dit niet noodzakelijk voor de ander. Let hierbij goed op de ontwikkelingsfase, cultuur, opvoedingsnormen, taal, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Criteria van rutter

A

Wat je kan doen is symptoomgedrag inschalen op ernst op de criteria van Rutter. Is het symptoom/probleemgedrag:
- bij de leeftijd passend?
- hardnekkig?
- recent of langdurig bestaand?
- frequent?
- specifiek voor psychopathologie?
- situatiegebonden?
- op zichzelf staand of niet?
- nadelen?
- psychosociale stress?
- socio-culturele achtergrond?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij de leeftijd horend?

A

Past het symptoom/probleemgedrag bij de leeftijd van de cliënt? In bed plassen is anders bij een kind dan bij een volwassene.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hardnekkig?

A

Zijn de problemen persistent? Je hebt een cliënt met sociale angstklachten dat die angstig blijven ondanks dat iemand echt pogingen doet om contact te zoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Recent of langdurig bestaand?

A

Als iemand al jaren kampt met klachten, dan zijn ze wat chronischer en ernstiger van aard dan wanneer het ontstaan is uit een specifieke gebeurtenis en nog niet lang duurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Frequent?

A

Komen de klachten in hoge frequentie voor? Stel je hebt last van stemmingsproblemen. Is dit dan iedere ochtend of elke avond? En is het ook door de dag heen?

17
Q

Specifiek voor psychopathologie?

A

Als je iets hoort over stemming dan ga je het meteen clusteren in diagnostische categorieën. De mate/ernst waarin zoiets voorkomt is een indicatie voor een meer ernstige vorm. Niet alles is psychopathologisch.

18
Q

Situatiegebonden?

A

Komt dit gedrag in een of meerdere situaties voor? Komt het voor in elk domein?

19
Q

Op zichzelf staand of niet?

A

Staat het op zichzelf of niet? Heb je andere somatische klachten bijvoorbeeld?

20
Q

Nadelen?

A

Belemmert probleemgedrag ook andere gebieden zoals je gezin, omgeving, kind, sociaal, verstoort het de ontwikkeling, etc.

21
Q

Socioculturele achtergrond?

A

Past het gedrag binnen de subcultuur? Je bekeren tot de sjamaan is in Nederland
bijvoorbeeld bijzonder.

22
Q

Sterktes van cliënten bekijken

A

Wat heel belangrijk is, is om zicht te krijgen op de sterktes. Wat loopt goed in het leven van de cliënt? Dit zijn protectieve factoren en zijn belangrijk om in kaart te brengen. Deze protectieve factoren zeggen iets over de ernst en kunnen het probleem relativeren. Wat loopt er goed in iemands leven? Bijvoorbeeld een goede relatie, leuke vrienden, een leuke hobby, een passie, etc. Dit kan je in de behandeling aanknopen als sterkte. Dit zal je uitvragen en op deze manier kan je de sterke kant uitbouwen.