Verbs 1 Flashcards
My son is learning English
Mijn zoon leert Engels
We say it
Wij zeggen het
I think about her
Ik denk aan haar
They are not helping her
Ze helping haar niet
Are you standing?
Sta je?
He is called Jesper and she is called Roos
Hij heet Jesper en zij heet Roos
You are not using the plates
Jullie gebruiken de borden niet
Your tea is getting cold
Jouw thee wordt koud
Do you need black clothes?
Heb je zwarte kleren nodig?
We take the books
Wij nemen de boeken
Perhaps you know that
Misschien weet jij dat
We do not use pepper
We gebruiken geen peper
I am buying a new coat
Ik koop een nieuwe jas
I do not use it
Ik gebruik het niet
He is becoming a father
Hij wordt vader
My father knows everything
Mijn vader weet alles
It is raining in the Netherlands but not in Belgium
Het regent in Nederland maar niet in Belgie
My parents find birds interesting
Mjn ouders vinden vogels interessant
We stay clam
We blijven rustig
She likes the shoes
Zij vindt de schoenen leuk
He loves everything and everyone
Kij houdt van alles en iedereen
She is looking for her glasses
Zij zoekt haar bril