Prep. 1 Flashcards

1
Q

We do not live in the Netherlands

A

Wij wonen niet in Nederland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

You have soup on your sweater

A

Je hebt soep op je trui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

The cat is sleeping on your coat

A

De kat slaapt op je jas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

We walk to your house

A

We lopen naar jouw huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

We want cheese on our sandwiches

A

We willen kaas op onze boterhammen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

The family lives in an old house

A

Het gezin woont in een oud huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

The turtle is swimming towards its baby

A

De schildpad zwemt naar zijn baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

I live in the Netherlands

A

Ik woon in Nederland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

The bread is for the duck

A

Het brood is voor de eend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

She is walking beside her wife

A

Ze loopt naast haar vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

My husband is in Belgium

A

Mijn man is in België

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

You are cooking for me

A

Je kookt voor mij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Thanks for everything

A

Bedankt voor alles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

I come from Belgium

A

Ik kom uit België

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

We live in Belgium

A

We wonen in België

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

She is with a friend

A

Zij is met een vriend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

The girl lives next to us

A

Het meisje woont naast ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

I see a banana between the vegetables

A

Ik zie een banaan tussen de groente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

The dog sleeps between the children

A

De hond slaapt tussen de kinderen

20
Q

You get the cats from me

A

Jij krijgt de katten van mij

21
Q

He is with her

A

Hij is bij haar

22
Q

I am getting the newspaper from him

A

Ik krijg de krant van hem

22
Q

The children play after breakfast

A

De kinderen spelen na het ontbijt

23
Q

I hear something under the house

A

Ik hoor iets onder het huis

24
Q

The mouse walks over the table

A

De muis loopt over de tafel

25
Q

My dog is sleeping under the table

A

Mijn hond slaapt onder de tafel

26
Q

I am wearing a coat over my shirt

A

Ik draag een jas over mijn hemd

27
Q

He wears a sweater under his coat

A

Hij draagt een trui onder zijn jas

28
Q

He walks over the newspapers

A

Hij loopt over de kranten

29
Q

The turtles swim through the water

A

De schildpadden zwemmen door het water

30
Q

The tables are large enough for us

A

De tafels zijn groot genoeg voor ons

31
Q

I drink water during the meal

A

Ik drink water tijdens de maaltijd

32
Q

No, I am not playing against you

A

Nee, ik speel niet tegen jullie

33
Q

He is reading the newspaper during dinner

A

Hij leest de krant tijdens het avondeten

34
Q

The children are playing against the men

A

De kinderen spelen tegen de mannen

35
Q

They are not swimming because of the cold water

A

Ze zwemmen niet vanwege het koude water

36
Q

I am not going because of the dog

A

Ik ga niet vanwege de hond

37
Q

We are not going to the Netherlands

A

Wij gaan niet naar Netherland

38
Q

Next to the house children are playing

A

Naast het huis spelen kinderen

39
Q

I am fine thank you

A

Met mij gaat het goed bedankt

40
Q

I do not have it with me

A

Ik heb het niet bij

41
Q

Sometimes he plays with us

A

Soms speelt hij met ons

42
Q

The men need beer

A

De mannen hebben bier nodig

43
Q

The boys do not need you

A

De jongens hebben je niet nodig

44
Q

Perhaps you know that

A

Misschien weet jij dat

45
Q

They tell me yes

A

Ze zeggen mij ja