Prep. 1 Flashcards
We do not live in the Netherlands
Wij wonen niet in Nederland
You have soup on your sweater
Je hebt soep op je trui
The cat is sleeping on your coat
De kat slaapt op je jas
We walk to your house
We lopen naar jouw huis
We want cheese on our sandwiches
We willen kaas op onze boterhammen
The family lives in an old house
Het gezin woont in een oud huis
The turtle is swimming towards its baby
De schildpad zwemt naar zijn baby
I live in the Netherlands
Ik woon in Nederland
The bread is for the duck
Het brood is voor de eend
She is walking beside her wife
Ze loopt naast haar vrouw
My husband is in Belgium
Mijn man is in België
You are cooking for me
Je kookt voor mij
Thanks for everything
Bedankt voor alles
I come from Belgium
Ik kom uit België
We live in Belgium
We wonen in België
She is with a friend
Zij is met een vriend
The girl lives next to us
Het meisje woont naast ons
I see a banana between the vegetables
Ik zie een banaan tussen de groente