Unit 1&2 Flashcards
Ergens / quelque part
Somewhere
duidelijk / clarement clair
Clearly
gelijk / égal
Equal
in de aanbieding / en soldes
On sale
Moeilijk/ difficile
Difficult
Makkelijk / facile
Easy
Smakelijk / Delicieux
Tasty
Eindelijk / Finalement
Finally
Hartelijk/ Chaleureusement
Warmly
Waarschijnlijk / Probablement
Probably
Dagelijks / Du quotidien
Daily
Op tijd / a temps
On time
Belangrijk
Important
Kwijt/ Verloren/Perdu
Lost
Dichtbij/Tout pres
Near by/ Close to
Bijna/ Presque
Almost
Kijken / Regardez
To watch
Drukken/Presser
To press
De berg [bergen] / la Montague
The mountains
Beschermen / Protectuer
To protect
Namelijk
Namely
Gebroken [breken] / Casser
To break
De ramp / le désastre
The disaster
Toen / Puis
When refering to “then” in time. We go to the restaurant, then we eat, then we go home etc.
Echt / Vraiment
Really?
Gebouwd [bouwen] / Construire
To build
Interessant / Intéressant
Interesting
Knap [knappe] / Intelligent
Clever
Bekend / trés connu
Well known / famous