B1 Unit 2 Flashcards

1
Q

Beginnen met

A

Begin with

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Denken aan

A

Think about

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Feliciteren met

A

Congratulations with

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Genezen van

A

Cured from / Cured of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Genieten van

A

Enjoying

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gevoelig zijn voor

A

Being sensitive to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Houden van

A

To love

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zich inschrijven voor

A

Register for

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kijken naar

A

To look at / to watch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Last hebben van

A

To suffer from

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lijken op

A

To look like/ resemble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Luisteren naar

A

To listen to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Omgaan met

A

To go with Ik ga naar de winkel met mijn zus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Plezier hebben in

A

To take pleasure in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Praten over

A

To talk about

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Rekening houden met

A

To take into account

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Zich schamen voor

A

To be ashamed of [ik scham me voor…]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Schrikken van

A

To be shocked by/ to be scared of. Ik schrik van dieven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vergelijken met

A

To compare to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Verhuizen van/ naar

A

To move from/ to move to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wachten op

A

To wait for [ Ik wacht op de bus]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wennen aan

A

To get used to [Ik wenn de regen aan]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Zin hebben in

A

To feel like

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Zorgen voor

A

To care for

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

klant-en-klaar

A

Ready (to eat) De gordijnen zijn klant-en-klaar. U kunt ze meteen ophangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Minstens

A

At least - Het is gezond om minstens 250 gram groente per dag te eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Stuks

A

Pieces - Ik eet vier stuks fruit per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

De vegatariËr

A

Vegetarian - Ik ben vegetariËr geworden, want ik wil geen dieren meer eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Verwennen

A

Reward - Ik verwen mezelf met een stuk chocola, want ik heb hard gewerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De vitamine

A

In kiwi’s zit veel vitamine C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

De voeding

A

Nutrition - Hij neemt altijd gezonde voeding mee: broed, groente en fruit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Actief

A

Julan is een attieve jongen, hij voetbalt, zwemt en loopt hard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De diepvries

A

Freezer - Het brood is op, is er nog brood in de diepvries?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

de drugs

A

Sommige mensen gebruiken drugs tijdens een feestje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Het etiket

A

Label - Ik mag geen melk. Daarom kijk ik op het etiket van het product.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Fris

A

Fresh - heb je iets fris voor me? Ik heb geen zin in koffie of thee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Mager

A

Lean/thin - Ik eet mager vlees want dat is gezonder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

De oefening

A

Excercise - Aster heeft rugpijn. Daarom moet ze oefeningen doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Zich ontspannen

A

Relax - Yusuf ontspant zich in een warm bad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Rauw

A

Wij eten een salade met rauwe groente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Verslaafd zijn (aan)

A

To be addicted to - Ik drink tien koopjes koffie per dag. Ben ik dan verslaafd aan koffie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

De vrije tijd

A

In mijn vrije tijd kijk ik veel televisie.

43
Q

Het wisselt

A

Switches - Soms ga ik met de auto, soms met de fiets. Het wisselt.

44
Q

Slordig

A

Scruffy/untidy

45
Q

Behandelen

A

Deal with/handle - Griep kun je niet behandelen met medicijnen.

46
Q

de fysiotherapeut

A

De fysiotherapeut geeft me oefeningen tegen rugpijn.

47
Q

Genezen (van)

A

Cured of - Mijn moeder is al tien jaar ziek geweest. Nu is ze helemaal genezen.

48
Q

De maatregel

A

Rules - Er is veel stress op het werk. De baas heeft daarom maatregelen genomen: iedereen gaat een paar uur minder werken.

49
Q

de oorzaak

A

Cause/origin - De oorzaak van dat ongeluk wan een kapot stoplicht.

50
Q

de therapie

A

Nahom is depressief. Daarom gaat hij in therapie.

51
Q

Voorkomen

A

To avoid: Veel oude mensen krijgen een griepprik om te voorkomen dat ze ziek worden.

52
Q

voorlopig

A

For the time being: Ik heb het nu er druk. Voorloping heb ik geen tijd om te sporten.

53
Q

Ademen

A

To breathe: Probeer rustig te ademen. Zo kun je je beter ontspannen.

54
Q

benauwd

A

short of breath: Ik heb het erg benauwd dus ik loop naar buiten voor frisse lucht.

55
Q

beschadigd

A

Damaged: Ik ben gevallen en nu is mijn fiets beschadigd.

56
Q

zich concentreren op

A

To concentrate on: Ik kan me niet concentreren op mijn work.

57
Q

de energie

A

Ik ben erg moe en heb geen energie om schoon te maken.

58
Q

de gehoorbescherming

A

Hearing protection: Gebruik gehoorbescherming als je met die lawaaierige machine gewerkt.

59
Q

de grens

A

Boundaries/limit: Deze keer kan ik je niet helpen. Ik moet op mijn grenzen letten.

60
Q

de houding

A

Posture/position: Je moet niet te lang in dezelfde houding zitten. Beweeg regelmatig.

61
Q

de omgeving

A

Environment: Ik werk in een omgeving met veel natuur.

62
Q

de stof

A

Substance: Een schilder moet soms gevaarlijke stoffen gerbruiken:

63
Q

het risico

A

Risk: Als je veel rookt, loop je het risico om heel erg ziek te worden.

64
Q

vergelijken met

A

To compare with: Ik wil een nieuwe telefoon. Ik ga een aantal prijzen vergelijken

65
Q

de bijsluiter

A

Leaflet/info -Als je medicijnen koopt, krijg je altijd een bijsluiter met informatie.

66
Q

goosteen

A

kitchen sink

67
Q

de bijwerking

A

Side affect: Ik ben misselijk. Dat is helaas een bijwerking van mijn medicijnen.

68
Q

Ernstig

A

Emergency: Bij ernstige situaties moet u meteen 112 bellen.

69
Q

de houdbaarheidsdatum

A

Use by date: Het vlees ruikt vies. Kijk even naar de houdbaarheidsdatum.

70
Q

de jeuk

A

itch: Ik heb last van jeuk, want mijn huid is heel droog.

71
Q

het middel

A

Cure: Er is geen middel tegen mijn ziekte. Ik moet ermee leren leven.

72
Q

de pijnstiller

A

The painkiller: Ik neem een pijnstiller tegen de pijn in mijn rug.

73
Q

voorschrijven

A

To prescribe: De huisarts heeft me neusdruppels voorgeschreven.

74
Q

de aanpak

A

Approach: Niet nadenken maar doen. Dat is de aanpak van mijn zoon.

75
Q

afwisselend

A

Varied/diverse: Ik heb een afwisselende baan. Ik doe elke dag iets anders.

76
Q

de beperking

A

Restriction/constraint: Ik kan niet goed rekenen. Dat vind ik soms een lastige beperking.

77
Q

de diagnose

A

Diagnosis: Gisteren heb ik de diagnose gekregen. Ik heb RSI.

78
Q

Functioneren

A

To function: Als ik erg moe ben, kan ik niet goed functioneren.

79
Q

de mogelijkheid

A

the possibility: Na het concert heb je de mogelijkheid om iets te drinken?

80
Q

de uitslag

A

The result/the outcome: Morgen krijg ik de uitslag van mijn slaaponderzoek.

81
Q

vertrouwelijk

A

Confidential: Die informatie is vertrouwelijk. Jij mag die niet lezen.

82
Q

Oproepen

A

The calls/appeals

83
Q

behoefte hebben aan

A

To need something: Ik ga naar buiten want ik heb behoefte aan frisse lucht

84
Q

chronish

A

Chronic: Mijn dochter is chronisch ziek. Zij heeft suikerziekte.

85
Q

combineren met.

A

Combined with: De cursist combineert het leren van de Nederlandse taal met werken.

86
Q

de instantie

A

authority/body: De gemmente is een instatntie waar je je paspoort haalt.

87
Q

geestelijk

A

Mentally: De jongen is geestelijk ziek: hij is depressief.

88
Q

noodzakelijk

A

Necessary: Om een goede baan te krijgen is het noodzakelijk om Nederlands te leren.

89
Q

rekening houden met

A

To take into account: Ik houd rekening met de buren dus ik maak geen lawaai thuis.

90
Q

de zorg

A

The care: Ik werk in de zorg. Ik ben verpleegkudige.

91
Q

Afhankelijk van

A

Depending on.

92
Q

zich aanpassen (aan)

A

To adapt (to) Als je chronisch ziek bent, dan moet je je leven aanpassen.

93
Q

de bejaarde

A

Elderly: In het weekend gaat de bejaarde met zijn kleinkind naar de film.

94
Q

Financieel

A

Financial: De financiËle zaken van het bedrijf gaan slecht.

95
Q

het geheugen

A

Memory: De docent vergeet de namen van de cursisten. Zijn geheugen is slecht.

96
Q

langdurig

A

Long term: De werknemer komt zes manden niet werken want hij is langdurig ziek.

97
Q

PatiËnt

A

Medical: De patiËnt is ernstig ziek en moet lang in het ziekenhuis blijvent

98
Q

Medisch

A

Medical: De man heeft een ongeluk gehad. Hij geeft medische hulp nodig.

99
Q

praktisch

A

Practical: Hij houdt niet van lezen. Hij wil liever praktisch bezig zijn.

100
Q

De rolstoel

A

The wheelchair: Lisa heeft twee benen gebroken en zit nu in een rolstoel.

101
Q

toenemen (met)T

A

Increase in: Het aantal toeristen in Nederland neemt toe. Daarom zijn er ook steeds meer hotels.

102
Q

troosten

A

To comfort: De kleuter is van zijn fietsje gevallen en zin moeder troost hem.

103
Q

Het verpleeghuis

A

Care home: Ik ga op bezoek bij mijn oma die in een verpleeghuis woont.

104
Q

de vrijwiliger

A

Volunteer: In het buurthuis werken mensen in dienst en als vrijwiligers.