B1 Unit 3 Flashcards

1
Q

De container

A

Container [Hij doet de tuinafval in de groencontainer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Digitaal

A

Je moet het formulier digitaal invullen dus niet op papier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De getuige

A

Witness [Een getuige heeft gezien hoe de dief de winkel uit rende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gezamenlijk

A

together/united [Wij kiezen gezamenlijk een datum voor het uitje. We moet het samen eens zijn.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De kruiwagen

A

Wheel barrow [Hij heeft zand met de kruiwagen naar de tuin gebracht.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De mededeling

A

Announcement/Communication [ Er is nog een mededeling; het afval wordt om acht uur opgehald.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

op de hoogte zign

A

Up to date: Ben je al op de hoogte van het laatste nieuws?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

brengen van

A

bring from

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het slachtoffer

A

Victim [Er is een ongeluk gebeurd. Het slachtoffer is naar het ziekenhuis gebracht.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De bijeenkomst

A

meeting/reunion [Tijdens de bijeenkomst praten we over een nieuwe speeltuin.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het blad / de balderen

A

leaves [In de herfst vallen de balderen van de bomen.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Communiceren

A

Communicate [Op je werk moet je goed communiceren. Je vertelt wat je doet en je vraagt dingen die je niet brgrijpt.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

eigenlijk

A

actually [Ik ken je nog, hoe heet je eigenlijk]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

geschikt

A

Suitable [Dit lesboek is geschikt voor beginners]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inbreken

A

To break in [Er is bij ons ingebroken. Onze laptops zijn gestolen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de lantaarnpaal

A

Lampost [Deze lantaarnpaal is kapot, dus de weg is heel donker.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

meedoen

A

join/take part [We gaan een spelletje spelen. Will je meedoen?]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

nuttig

A

Useful/Helpful Een mobiele telefoon is altijd nuttig. Je kunt bellen, informatie zoeken en hij heeft zelfs een zaklamp]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ongerust

A

Worried/anxious [Het is al laat, mijn dochter is niet thuis. Ik ben ongerust.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de overkant

A

other side [Aan deze kant van de straat is geen plaats. Mijn auto staat aan de overkant.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zomaar

A

for no reason/ just like that [Waarom kom je langs? Zomaar, zonder reden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De agenda

A

The agenda [Dit wordt een lange veradering! We hebben een volle agenda.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

De commissie

A

The commision/commitee [Een bewonderscommissie onderzoekt de ongelukken in de wijk]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Zich inzetten (voor)

A

Committed to [De buurman zet zich in voor de buurt. Hij rapareert fietsen voor de buren.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De notulen

A

Minutes of a meeting [De bewoners bespreken de notulen van de vorige vergadering.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

De rongvraag

A

AOB [De bewoner wil nog iets bespreken bij de rondvraag]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Schoonhouden

A

To keep clean [Ik houd de gang in de flat schoon. Ik dweil twee keer per week]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Vooraf

A

In advance [Ik heb de filmkaartjes vooraf opgehaald bij de bioscoop]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

De voorzitter

A

Chair (chair of the meeting) [De voorzitter opent de bewonersvergadering]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De woningscorporatie

A

De bewoners huren deze woning van een woning corporatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Het appartement

A

Ons appartement is op de vijfde verdieping van de flat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Beried zijn om

A

Be willing to [Mijn broer is bereid om me te helpen.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

In de loop van

A

During [In de loop van de week, op woensdag of donderdag gaat het sneeuwen.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Nauwelijks

A

Barely [Ik heb ontzettende honger. Ik heb vandaag nauwelijks gegeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Overnemen

A

To take over [Onze docent is ziek, dus een andere docent neemt de les over]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

het tijdstip

A

The time[Alex stapt elke dag op hetzelfde tijdstip op zijn fiets: om 8:00 uur]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Voor de zekerheid

A

To be sure [Het gaat misschien regenen, dus ik neem voor de zekerheid een paraplus mee.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waarderen

A

To appreciate [Ik waardeer jullie hulp! Ik vind het echt heel fijn!]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

aandoen

A

To turn on/put on [Het is donker dus ik doe een lamp aan.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

aanvullen

A

To fill in/replenish [Het zout is bijna op. Ik koop meer zout en ik vul het aan.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Het alarm

A

The alarm [Ons huis heeft een alarm. We horen het als er iemand inbreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Mijn best doen

A

I do my best [Ik wil de toets maken, Ik doe mijn best!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Zich druk maken (om)

A

To be worried about. Ik maak me druk om mijn zoontje. Ik ben bang dat hij ziek wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Fit

A

Jasmin is al twee weken ziek. Ze is nog steeds niet fit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Het komt [niet] uit

A

It [doesn’t] work. Aster wil op donderdag met mij afspreken, maar dan werk ik. Het komt niet uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Logeren

A

To stay: kinderen logeren bij vrienden van ons. Ze blijven daar een nachtje slapen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Net (zo)als

A

Like: Julans vader is dokter. Julan wil dokter worden, net als zijn vader.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Nogal

A

Quite: In deze kamer past geen grote bank. De kamer is nogal klein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Een praatje maken (met)

A

Make conversation with/ to chat to:Karlijn maakt graag een praatje met de kapper, terwijl de kapper haar haar knipt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Trouwens

A

Besides: Trouwens ik moet je nog iets vragen. Ik was het bijna vergeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Zich verzamelen

A

To gather [Op het veld heeft een groep zich verzameld, die zegt daar alleen te zijn voor koffie en een vreedzaam protest. ]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

De industrie

A

Bij de haven van Rotterdam is veel industrie en dus veel werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Het graan

A

De bakker gebruikt voor zijn brood verschillende granen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

De kust

A

Wij gaan graag op vakantie aan de Nederlandse kust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Het platteland

A

Country side [Ik woon liever op het platteland dan in een drukke stad]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

schaatsen

A

To skate [Het ijs op het meer is genoeg. We kunnen schaatsen!]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

tropisch

A

Marisol komt uit een tropisch land. Daroom houdt ze van warm weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

de vervuiling

A

pollution [Door de vervuiling an het water gaan veel vissen dood.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Vrijstaand

A

Freestanding [Rond het vrijstaande huis van mijn oom ligt een prachtige tuin].

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

af en toe

A

now & then [Sanna gaat af en toe naar de bioscoop, maar Olga gaat elke week.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

het gebied

A

Area: [woon jij in een gebied met veel mensen?]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

de heuvel

A

Hills [ In Nederland heb je geen bergen, maar well een paar heuvels.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

De jeugd

A

Youth [In mijn jeugd was ik vaak bij mijn grootouders]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Het klimaat

A

Houd jij van het Nederland klimaat? Van de regen en de zachte winters?

65
Q

aan de rand

A

On the edge[Wij hebben een huis aan de rand van het bos.]

66
Q

Het terrein

A

Vanmiddag gaat Carlos voetballen op het sportterrein.

67
Q

Verbouwen

A

Plant/grow your own [Ik verbouw in mijn tuin veel soorten groenten]

68
Q

Vlak

A

Flat [Nederland is vlak. Alleen in het zuiden zijn er wat heuvels.]

69
Q

Vochtig

A

Humid/damp [Aster maakt de tafel schoon met een vochtige doek.]

70
Q

Zweten

A

Ik zweet erg, als ik hard fiets.

71
Q

het dekbed

A

duvet

72
Q

elektrisch

A

Electronic

73
Q

de kaars

A

candles

74
Q

de kachel

A

fireplace

75
Q

katoen

A

cotton

76
Q

de kar

A

Trolley/mini wagon

77
Q

de kelder

A

the cellar [wijn kelder]

78
Q

kunststof

A

plastic

79
Q

de mand

A

basket

80
Q

de put

A

the well

81
Q

het fototoestel

A

camera

82
Q

besparen

A

to save time [Fietsen gaat sneller dan lopen. Je bespaart tijd]

83
Q

Eenvoudig

A

Makkelijk/easy [Een kast repareren is eenvoudig. Dat kan ik zelf thuis doen.]

84
Q

ergens anders

A

Somewhere else [Simon is niet thuis. Hij is ergens anders.]

85
Q

ingewikkeld

A

complicated [Wat een ingewikkelde vag! Ik weet het antwoord echt niet.]

86
Q

logisch

A

Het is logisch dat je het koud hebt. Het vriest buiten tien graden.

87
Q

Mengen

A

Mix [Als je groene verf wilt, moet je gele en blauwe verf mengen]

88
Q

Rollen

A

To roll [De voetbol rolt het doel in.]

89
Q

Uitgeven

A

To spend [Ik heb EUR 10 bij me, dus ik kan maar EUR 10 uitgeven.

90
Q

Achteraan.

A

At the back [Het toilet is helemaal achteraan in de gang.]

91
Q

De emmer

A

Bucket [Voor het dweilen doe ik eerst water in de emmer].

92
Q

Het valt mee

Meevaller [better than]

A

It’s ok [Het ziet er moeilijk uit, maar het valt mee. Het is best makkelijk]

93
Q

in ieder geval

A

anyway [We kunnen vandaag niet veel doen, maar we doen in ieder geval boodschappen.]

94
Q

Mislukken

A

Fail/go wrong [Mijn taart is mislukt. Hij smaakt vreselijk!]

95
Q

opknappen

A

Mooie maken/ Refurbish [We knappen deze kamer op: een nieuwe vloer en nieuwe gordijnen]

96
Q

schuren

A

To sand [Je moet de plank eerst schuren, voordat je hem kunt verven.]

97
Q

de stekker

A

plug [Aan dit elektriche apparaat zit een grote stekker.]

98
Q

het stopcontact

A

The socket [Ik wil gaan stofzuigen. Waar zit het stopcontact? ]

99
Q

twijfelen

A

Doubt [Zal ik wel of niet een nieuwe telefoon kopen? Ik twijfel nog.]

100
Q

De volgorde

A

Order/sequence [De woorden in een woordenboek staan op alfabetische volgorde.]

101
Q

Verwijderen

A

To delete [Ik heb de e-mail van mijn computer verwijderd, dus ik heb hem niet meer]

102
Q

Beseffen

A

To realise [Ik beserf dat ik ouder word. Ik heb een bril nodig om te lezen.]

103
Q

Het biljet

A

Bill as in money note [Ik heb een biljet van EUR50 in mijn portomonnee]

104
Q

De erfenis

A

Inheritance [De familieleden krijgen allemaal een deel van de erfenis.]

105
Q

De gebeurtenis

A

occasion/incident [De geboorte van een kind is een bijzondere gebeurtenis.]

106
Q

(geld) opnemen

A

Ik heb EUR 100 opgenomen bij de geldautomaat

107
Q

de gracht

A

In de zomer varen veel boten op de grachten in Amsterdam

108
Q

inmiddels

A

In the meantime [Ik volg een cursus en inmiddels spreek ik goed Nederlands.]

109
Q

overvallen

A

Attack/rob [Twee mannen met wappens hebben de bank overvallen.]

110
Q

balan [van]

A

To be fed up with [Ahmet heeft zijn rijexamen niet gehaald. Hij baalt ontzettend!]

111
Q

Het bureau

A

The office [Els werkt op een politiebureau]

112
Q

De envelop

A

De belastingdienst verstuurt brieven in een blauwe envelop.

113
Q

geld overmaken

A

To transfer money [Het geld kunt u overmaken naar dit rekeningnummer]

114
Q

goedkomen

A

It’s going to be ok [Maak je geen zorgen. Alles komt goed.]

115
Q

hartstikke

A

Lots/enorm [Ik ben op hartstikke blij met mijn nieuwe fiets.

116
Q

Noteren

A

Record/make a note of [U kunt op dit formulier uw gegevans noteren. ]

117
Q

kwijtraken

A

Lose [Ik ben mijn handschonen in de trein kwijtgeraakt.]

118
Q

pech hebben

A

bad luck/misfortune [Tim heeft pech vandaag. Hij heeft de bus en de trein gemist en zijn koffie is op de grond gevallen.]

119
Q

zich schuldig voelen

A

To feel guilty [Ik voel me schuldig als ik een fout maak op mijn werk.]

120
Q

de rente

A

interest on a loan [Je moet rente betalen als je geld leent.]

121
Q

verbaasd

A

Surprised/astonished [Ik ben verbassd dat het al zo laat is. We moeten snel naar huis.]

122
Q

Goede doelen

A

Charities [Ik geef elke maand aan een goede doelen.]

123
Q

Liefdadigheid

A

charity

124
Q

gul

A

generous [mijn oma is een gulle vrouw.]

125
Q

gierig

A

not generous [jij bent gierig.]

126
Q

Belasten

A

tax [heb je last van de buren?]

127
Q

toe nemen

A

to increase [wel nemen een kanse van buien toe.]

128
Q

De vorst

A

frost

129
Q

De actie

A

Sale [aanbieding] [De supermarkt heeft een leuke actie! Je kunt sparen voor pannen.]

130
Q

inzamelen

A

To collect [Emma zamelt geld in voor de Dierenbescherming.]

131
Q

Het lot [de loten]

A

Lottery ticket [Ik koop ag en toe een lot voor de loterij, maar ik wik nooit iets.]

132
Q

De bruid

A

De bruid draagt een prachtige witte jurk.

133
Q

De bruidegom

A

De bruidegom draagt een grijs pak met een groene stropdas.

134
Q

De bruiloft

A

Marisol en Carlos gaan trouwen! Volgend jaar is de bruiloft.

135
Q

Contant

A

Cash [Wilt u pinnen of contant betalen?]

136
Q

trakteren op

A

to treat [Naima trakteert haar beste vrienden op een ijsje]

137
Q

het zakgeld

A

Pocket money [De zoon van Nina een Felix krijgt elke week een euro zakgeld.]

138
Q

Luie

A

Lazy [Wat zou je doen als een luie collega vroeg om zijn werk te doen]

139
Q

bevestigen

A

Confirm/verify [Bevestig je betaling door op OK te drukken.]

140
Q

Contactloos

A

Bij contactloos pinnen raak je het pinapparaat niet aan.

141
Q

het IBAN

A

Maak het bedrag over naar dit IBAN: NL09

142
Q

Het saldo

A

Bank balance [Als mijn saldo laag is, moet ik een tijdje minder geld uitgeven.]

143
Q

De toegang

A

Access [Alleen bankmedewerkers hebben toegang tot de geldkluis]

144
Q

Verdacht

A

Suspicious [Verdachte e-mails moet je niet vertrouwen en gelijk verwijderen.]

145
Q

het verzoek

A

Request [Ik heb een verzoek: willen jullie geen harde muziek draaien?

146
Q

Verlopen

A

Mijn paspoort verloopt op 1 juli. Ik moet een nieuw paspoort aanvragen.]

147
Q

Zoal gewoonlijk

A

As usual [Koen gaat zoals gewoonlijk weer met de bus naar zijn werk].

148
Q

Aanraden

A

Als je lekker wilt eten, raad ik dit italiaanse restaurant aan. [to recommend]

149
Q

Beperkt

A

U kunt een beperkt aantal kaartjes reserveren: maximaal vijf. [limited]

150
Q

Blokkeren

A

Eduard kan mij geen berichten meer sturen, want ik heb zijn telefoonnummer geblokkeerd.

151
Q

dwingen [om te]

A

Marisol wil niet naar de dokter, maar haar dochter dwingt haar om te gaan. [to force]

152
Q

inloggen

A

Log in op onze website en geef daar uw nieuwe adres door.

153
Q

Klikken (op)

A

Klik op de knop afspelen om naar het filmpje te kijken.

154
Q

namens

A

De docent stuurt namens de groep een kaart naar de zieke cursist [on behalf of]

155
Q

opgelucht

A

Carlos is opgelucht omdat de operatie van zijn zoon goed is gedaan [relieved]

156
Q

het overzicht

A

In dit overzicht staan alle nieuwe woorden van de les [summary]

157
Q

per ongeluk

A

Ik heb per ongeluk vitamine B gekocht in plaats van vitamine D [accidently]

158
Q

de service

A

Deze bank helpt me bij al mijn vragen. Ze hebben een geweldige service!

159
Q

uitzoeken

A

Ahmet zoekt uit wanneer zijn volgende dienst begint. [find out]