B1 Unit 1 Flashcards

1
Q

de administratie

A

the administration [wil je de administratie doen?]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

in dienst

A

in service to a company [ik heb tien haar in dienst bij mij baas]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de landbouw

A

the farm [Hij werkt in de landbouw, hij is veel buiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ondanks

A

despite [ondaks de regen ga ik wandelen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

onstaan

A

originate [de eerste,] [ de aarde is heel lang geleden onstaan.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het recht

A

the right [vrouwen hebben het recht om te werken.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Uiteindelijk

A

finally [ten slotte] [Hij is in Spaanje geboren en is uiteindelijk naar Fraans verhuisd.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Weigeren

A

refuse [Als jij me iets vragen, kan it het je nooit weigeren.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de coach

A

coach [mijn coach heeft me geholpen om werk te zoeken]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

depressief

A

tegengsteld positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

enthousiast

A

Sanne is een heel enthousiaste vrouw, ze vind veel dingen leuk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de gewoonte

A

habit [Mijn gewoonte is om elke dag een koffie te drinken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

iets halen

A

pull/fetch [ik heb mijn rejbewijs in een keer gehaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ideaal

A

ideal [ik woon dicht bij een leuke cafe, ideaal!]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

klaarmaken

A

prepare [mijn oma maakt in de keuken iets lekker klaar.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het metaal

A

metal [is je keuken maakt van metaal?]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

opgroeien

A

grow up/raised [ik ben opgegroeid met alleen maar jongens; ik had vijf broers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

verbeteren

A

improve/correct [Nahom heeft de fouten in zijn toets verbeterd.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de uitdaging

A

The challenge [Een nieuw leven beginnen in ander land is een uitdaging.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

weer

A

once more [Gisteren was ik ziek. Vandaag ben ik weer naar school geweest.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mens

A

mankind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

weggegaan

A

left [he left me] Mij man bij me weggegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Beleefd

A

polite - je moet beleefd zijn tegen oude mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Het interview

A

In de krant staat een interview met de koning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Het landschap

A

The landscape [In het Nederlandse lanschap zie je veel water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

in het openbaar

A

public [Ik wil niet over mijn problemen in het openbaar]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Een rol spelen

A

to play a role [Voor een nieuwe baan speelt ervaring een belangrike rol]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

het verzorgingshuis

A

Care home [Mmijn oma kan niet meer alleen wonen. Zij moet nu in een verzorgingshuis wonen.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Gevlucht [vluchten]

A

to flee/fled [De vrouw is gevlucht uit haar land omdat er oorlog is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De beslissing [nemen]

A

decision/to make a decision [ik neem en beslissing, ik ga een winkel beginnen.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

direct

A

De jongen is direct, hij zegt alles wat hij denkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Gastvrij

A

Hospitable [Wij zijn heel gastvrij, iedereen is welkom.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Eenzaam

A

Lonely [Ik heb geen familie en vrienden. Ik voel me eenzaam.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

De gavangenis

A

Prison [Krijgen mensen in de gavangenis alleen water en brood?]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

heimwee hebben/zijn

A

Homesick [Ik heb heimwee. Ik wil terug naar mijn land.]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Lievelings

A

Favourite [Gin is mijn lievelings drank]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

onafhankelijk

A

Independent [Alle onafhankgelijke vrouwen! Gooi je handen naar me!!!]

38
Q

Het onderdeel

A

a park [niet stuk] [Werk is een onderdeel van het leven]

39
Q

De ruimte

A

Space [De badkamer is te klein, er is geen ruimte voor een ligbad.]

40
Q

Het wapen

A

Weapon [Ik ben bang voor de dief want hij heeft een wapen in zijn handen.]

41
Q

De Woestijn

A

Desert [In de woestijn is het heel warm, maar er is geen water.]

42
Q

Aan de slag gaan

A

Get to work [We stoppen met praten en gaan aan de slag]

43
Q

contact opnemen met

A

to contact [Een klant heeft gebeld. Kun je met hem opnemen?]

44
Q

deelnemen aan

A

to join [Ik wil graag delnemen aan een kookwedstrijd]

45
Q

deskludig

A

Knowledgeable [Koen is dokter en heeft al 25 jaar ervaring. Hij is erg deskundig.

46
Q

in verband met [i.v.m]

A

in connection with [I.V.M het slechte weer mag je eerder naar huis.

47
Q

onder leiding van [o.i.v]

A

led by [Er is morgen een vergadering o.i.v de burgemeester].

48
Q

stap voor stap

A

step by step [De kinderen leren stap voor stap koken.]

49
Q

het talent

A

Het buurmeisje kan heel goed voetballen. Zij heeft talent.

50
Q

aanraken

A

to touch [Je moet een hete pan niet aanraken]

51
Q

de band [bent]

A

Jan speelt gitaar in een band.

52
Q

Fluiten

A

Whistle [Onder de douche fluit ik vaak een liedje]

53
Q

het gereedschap

A

the tools [Heb hij het gereedschap om een shcilderij op te hangen?]

54
Q

hardlopen

A

to run [Ik looop twee keer per week hard in het bos]

55
Q

het muziekinstrument

A

Ik vind de piano een prachtig muziekinstrument

56
Q

het kledingstuk

A

Je mag maximaal drie kledingstukken in de paskamer passen.

57
Q

het milieu

A

The environment [Mijn buurman denkt aan het milieu, hij rijdt geen auto]

58
Q

Naaien

A

To sew [De vrouw naait een jurk voor haar dochter]

59
Q

Oprapen

A

Pick up [Mijn pen valt op de grond. Ik raap hem op.]

60
Q

Populair

A

Popular [Zijn baarden nog steeds populair?]

61
Q

Snoeien

A

To prunce [Je moet je planted goed snoeien. Dan groeien ze beter.]

62
Q

het avontuur

A

adventure -[ in de zomer slaap ik graag buiten, ik vind dat echt een avontuur.]

63
Q

de eigenschap

A

quality/trait [Ik ben niet altijd aardig. Dat is een slechte eigenschap voor mij.]

64
Q

het gedrag

A

Behaviour [Dat kind lacht nooit. Ik maak me zorgen over zijn gedrag.]

65
Q

[een afspraak] nakomen

A

to fulfill [De werknemer komt niet op tijd, hij komt de afspraak niet na.]

66
Q

openstaan voor

A

to be open to [De baas staat niet open voor de ideeen van zijn werknemers]

67
Q

Opgeven

A

To give up quickly [De hardloper is heel moe maar hij geeft niet op. Hij wil winnen.

68
Q

Stabiel

A

Het weer blijft de komende week stabiel, warm zomerweer.

69
Q

toegeven [aan]

A

To admit [Als mijn partner iets wil, geek ik makkelijk toe.]

70
Q

Nauwkeurig

A

Attention to detail - Ik heel precies werken.

71
Q

Taalgovoelig

A

Language sensitive

72
Q

De angst

A

Anxiety [Ik heb sociale angst. Ik ben bang dat anderen me raar vinden.]

73
Q

Betrouwbar

A

Trustworthy [Luister niet naar de man, hij is niet betrouwbar.]

74
Q

Het doel

A

The objective [Jan spaart veel. Het doel is een andere huis kopen].

75
Q

Dromen [van]

A

To dream of [Ik droome van een baan in het buitenland.]

76
Q

Het karakter

A

Character [Koen heeft hetzelfde karakter als ik. Hij praat makkelijk over zichzelf.]

77
Q

Lastig

A

difficult [ik vind het lastig om nederlands te spreken.]

78
Q

nieuwsgierig

A

curious/nosy/benieuwd [Wat heb je gekocht? Ik ben erg nieuwsgierig]

79
Q

de rommel

A

clutter [Wil je je rommel opruimen alsjeblieft?

80
Q

spontaan

A

spontaneous [Mijn zoon is erg spontaan. Hij praat makkelijk over zichzelf]

81
Q

zich schamen [voor]

A

to be ashamed of [Ik schaam me voor de fouten ik maak].

82
Q

somber

A

gloomy [in de winter met die donkere dagen voel ik me vaak somber]

83
Q

de test

A

Mijn oma heeft problemen met zien. Ze moet een oogtest doen.

84
Q

vertrouwen

A

To trust [je mag dit tegen niemand zeggen. Kan ik je vertrouwen?]

85
Q

betrouwbaar

A

Trustworthy [Ja je kunt me vertrouwen. Ik ben betrouwbaar.]

86
Q

Gierig

A

Selfish [Hij doet altijd wat hij willen. Ik vind hem gierig]

87
Q

takken

A

the branches

88
Q

afzagen

A

to saw off (af)

89
Q

Kunt u misschien het pad vrij maken?

A

Can you maybe make clear the path?

90
Q

Uw koffer staat in de weg

A

Your suitcase is in the way.

91
Q

Kunt u uw koffer ergens anders zetten?

A

Can you put your suitcase somewhere else?

92
Q

Afwassen

A

To wash plates and cup