Uitdrukkingen Flashcards

1
Q

de kans krijgen om iets te doen

A

aan de bak komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

alles volgens dezelfde norm beoordelen

A

alles over één kam scheren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dit is niet te voorspellen

A

dat is koffiedik kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

in tegenspraak zijn met iets

A

dat staat haaks op iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de oorzaak van de mislukking zijn

A

de das omdoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

minder krijgen dan verwacht

A

er bekaaid uitkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ermee ophouden

A

er de brui aan geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

er is niets aan te doen, daartegen bestaat geen remedie

A

er is geen kruid tegen gewassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

geen belang hebben, er niets mee te maken hebben

A

geen hout snijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

iets erg waardevol vinden

A

iets hoog in het vaandel dragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

iets tegenhouden voordat het zich kan ontwikkelen

A

in de kiem smoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zich niet goed voelen, niet in optimale toestand

A

in de lappenmand liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zorgen dat iemand zich niet misdraagt

A

in het gareel houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

op een mislukking uitlopen

A

met een sisser aflopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

naar de knoppen, kapot, bedorven zijn

A

naar de filistijnen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

over iets beginnen te spreken

A

op de proppen komen

17
Q

met iemand een gesprek hebben alvorens een besluit te nemen

A

ruggespraak houden

18
Q

vaak voorkomend, heel gewoon

A

schering en inslag

19
Q

iemand/ iets op een kenmerkende manier beïnvloeden

A

zijn stempel drukken

20
Q

het initiatief nemen

A

het voortouw nemen

21
Q

zwaar teleurstellend

A

huilen met de pet op