TSE 1 Onregelmatige Werkwoorden Flashcards
Être
Zijn
Avoir
Hebben
Faire
Doen/maken
Aller
Gaan
Connaître
Kennen
Devoir
Moeten
Dire
Zeggen
Lire
Lezen
Pouvoir
Kunnen
Vouloir
Willen
Ecrire
Schrijven
Prendre
Nemen
Voir
Zien
Savoir
Weten/ kunnen
Venir
Komen
Partir
Vertrekken
Sortir
Uitgaan
Rire
Lachen
Vivre
Leven
Je (Être, présent)
Je suis
Tu (Être, présent)
Tu es
Il/ elle/on (Être, présent)
Il/ elle/ on est
Nous (Être, présent)
Nous sommes
Vous (Être, présent)
Vous êtes
Ils/ elles (Être, présent)
Ils/ elles sont
Passé composé être
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Été
Imparfait être
Voorstuk:
Et-
Futur être
Voorstuk:
Ser-
Conditionnel être
Voorstuk:
Ser-
Je (avoir, présent)
J’ai
Tu (avoir, présent)
Tu as
Il/ elle/ on (avoir, présent)
Il/ elle/ on a
Nous (avoir, présent)
Nous avons
Vous (avoir, présent)
Vous avez
Ils/ elles (avoir, présent)
Ils/ elles ont
Passé composé avoir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Eu
Imparfait avoir
Voorstuk:
Av-
Futur avoir
Voorstuk:
Aur-
Conditionnel avoir
Voorstuk:
Aur-
Je (faire, présent)
Je fais
Tu (faire, présent)
Tu fais
Il/ elle/ on (faire, présent)
Il/ elle/ on fait
Nous (faire, présent)
Nous faisons
Vous (faire, présent)
Vous faites
Ils/ elles (faire, présent)
Font
Passé composé faire
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Fait
Imparfait faire
Voorstuk:
Fais-
Futur faire
Voorstuk:
Fer-
Conditionnel faire
Voorstuk:
Fer-
Je (aller, présent)
Je vais
Tu (aller, présent)
Tu vas
Il/ elle/ on (aller, présent)
Il/ elle/ on va
Nous (aller, présent)
Nous allons
Vous (aller, présent)
Vous allez
Ils/ elles (aller, présent)
Ils/ elles vont
Passé composé aller
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Être
Allé(e)(s)
Imparfait aller
Voorstuk:
All-
Futur/conditionnel aller
Voorstuk:
Ir-
Je (prendre, présent)
Je prends
Tu (prendre, présent)
Tu prends
Il/ elle/ on (prendre, présent)
Il/ elle/ on prend
Nous (prendre, présent)
Nous prenons
Vous (prendre, présent)
Vous prenez
Ils/ elles (prendre, présent)
Ils/ elles prennent
Passé composé prendre
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Pris
Imparfait prendre
Voorstuk:
Pren-
Futur/conditionnel prendre
Voorstuk:
Prendr-
Je (pouvoir, present)
Je peux
Tu (pouvoir, present)
Tu peux
Il/ elle/ on (pouvoir, present)
Il/ elle/ on peut
Nous (pouvoir, present)
Nous pouvons
Vous (pouvoir, present)
Vous pouvez
Ils/ elles (pouvoir, present)
Ils/ elles peuvent
Passé composé pouvoir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Pu
Imparfait pouvoir
Voorstuk:
Pouv-
Futut/conditionnel pouvoir
Voorstuk:
Pourr-
Je (vouloir, present)
Je veux
Tu (vouloir, present)
Tu veux
Il/ elle/ on (vouloir, present)
Il/ elle/ on veut
Nous (vouloir, present)
Nous voulons
Vous (vouloir, present)
Vous voulez
Ils/ elles (vouloir, present)
Ils/ elles veulent
Passé composé vouloir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Voulu
Imparfait vouloir
Voorstuk
Voul-
Futur/conditionnel vouloir
Voorstuk
Voudr-
Je (savoir, present)
Je sais
Tu (savoir, present)
Tu sais
il/ elle/ on (savoir, present)
Il/ elle/ on sait
nous (savoir, present)
Nous savons
Vous (savoir, present)
Vous savez
Ils/ elles (savoir, present)
Ils/ elles savent
Passé composé savoir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Su
Imparfait savoir
Voorstuk:
Sav-
Futur/conditionnel savoir
Voorstuk:
Saur-
Je (partir, present)
Je pars
Tu (partir, present)
Tu pars
Il/ elle/ on (partir, present)
Il/ elle/ on part
nous (partir, present)
Nous partons
Vous (partir, present)
Vous partez
Ils/ elles (partir, present)
Ils/ elles partent
Passé composé partir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
^etre
Parti(e)(s)
Imparfait partir
Voorstuk:
Part-
futur/conditionnel partir
Voorstuk:
Partir-
Je (connaître, present)
Je connais
Tu (connaître, present)
Tu connais
Il/ elle/ on (connaître, present)
Il/ elle/ on connaît
Nous (connaître, present)
Nous connaissons
Vous (connaître, present)
Vous conaissez
Ils/ elles (connaître, present)
Ils/ elles connaissent
Passé composé connaître
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Connu
Imparfait connaître
Voorstuk:
Connaiss-
Futur/conditionnel connaître
Voorstuk:
Connaîtr-
Je (devoir, present)
Je dois
Tu (devoir, present)
Tu dois
Il/ elle/ on (devoir, present)
Il/ elle/ on doit
Nous (devoir, present)
Nous devons
Vous (devoir, present)
Vous devez
Ils/ elles (devoir, present)
Ils/ elles doivent
Passé composé devoir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Dû
Imparfait devoir
Voorstuk:
Dev-
Futur/conditionnel devoir
Voorstuk:
Devr-
Je (écrire, présent)
J’écris
Tu (écrire, présent)
Tu écris
Il/ elle/ on (écrire, présent)
Il/ elle/ on écrit
Nous (écrire, présent)
Nous écrivons
Vous (écrire, présent)
Vous écrivez
Ils/ elles (écrire, présent)
Ils/ elles écrivent
Passé composé écrire
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Écrit
Imparfait écrire
Voorstuk:
Écriv-
Futur/conditionnel écrire
Voorstuk:
Écrir-
Je (dire, présent)
Je dis
Tu (dire, présent)
Tu dis
Il/ elle/ on (dire, présent)
Il/ elle/ on dit
Nous (dire, présent)
Nous disons
Vous (dire, présent)
Vous dites
Ils/ elles (dire, présent)
Ils/ elles disent
Passé composé dire
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Dit
Imparfait dire
Voorstuk:
Dis-
Futur/conditionnel dire
Voorstuk:
Dir-
Je (lire, présent)
Je lis
Tu (lire, présent)
Tu lis
Il/ elle/ on (lire, présent)
Il/ elle/ on lit
Nous (lire, présent)
Nous lisons
Vous (lire, présent)
Vous lisez
Ils/ elles (lire, présent)
Ils/ elles lisent
Passé composé lire
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Lu
Imparfait lire
Voorstuk:
Lis-
Futur/conditionnel lire
Voorstuk:
Lir-
Je (venir, présent)
Je viens
Tu (venir, présent)
Tu viens
Il/ elle/ on (venir, présent)
Il/ elle/ on vient
Nous (venir, présent)
Nous venons
Vous (venir, présent)
Vous venez
Ils/ elles (venir, présent)
Ils/ elles viennent
Passé composé venir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Être
Venu(e)(s)
Imparfait venir
Voorstuk:
Ven-
Futur/conditionnel venir
Voorstuk:
Viendr-
Je (voir, présent)
Je vois
Tu (voir, présent)
Tu vois
Il/ elle/ on (voir, présent)
Il/ elle/ on voit
Nous (voir, présent)
Nous voyons
Vous (voir, présent)
Vous voyez
Ils/ elles (voir, présent)
Ils/ elles voient
Passé composé voir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Vu
Imparfait voir
Voorstuk:
Voy-
Futur/conditionnel voir
Voorstuk:
Verr-
Je (sortir, présent)
Je sors
Tu (sortir, présent)
Tu sors
Il/ elle/ on (sortir, présent)
Il/ elle/ on sort
Nous (sortir, présent)
Nous sortons
Vous (sortir, présent)
Vous sortez
Ils/ elles (sortir, présent)
Ils/ elles sortent
Passé composé sortir
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Sorti
Imparfait sortir
Voorstuk:
Sort-
Futur/conditionnel sortir
Voorstuk:
Sortir-
Je (rire, présent)
Je ris
Tu (rire, présent)
Tu ris
Il/ elle/ on (rire, présent)
Il/ elle/ on rit
Nous (rire, présent)
Nous rions
Vous (rire, présent)
Vous riez
Ils/ elles (rire, présent)
Ils/ elles rient
Passé composé rire
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Ri
Imparfait rire
Voorstuk:
Ri-
Futur/conditionnel rire
Voorstuk:
Rir-
Je (vivre, présent)
Je vis
Tu (vivre, présent)
Tu vis
Il/ elle/ on (vivre, présent)
Il/ elle/ on vit
Nous (vivre, présent)
Nous vivons
Vous (vivre, présent)
Vous vivez
Ils/ elles (vivre, présent)
Ils/ elles vivent
Passé composé vivre
Hulpwerkwoord?
Vorm werkwoord:
Avoir
Vécu
Imparfait vivre
Voorstuk:
Viv-
Futur/conditionnel vivre
Voorstuk:
Vivr-
Alle onregelmatige werkwoorden met être als hulpwerkwoord in de passé composé
Aller
Partir
Venir
Je suis
Ik ben
Tu es
Jij bent
il est
Hij is
Nous sommes
Wij zijn
Vous êtes
Jullie zijn
U bent
Ils sont
Zij zijn
J’ai été
Ik ben geweest
Tu as été
Jij bent geweest
Il a été
Hij is geweest
Nous avons été
Wij zijn geweest
Vous avez été
Jullie zijn geweest
U bent geweest
Ils ont été
Zijn zijn geweest
J’étais
Ik was
Tu étais
Jij was
Il était
Hij was
Nous étions
Wij waren
Vous étiez
Jullie waren
Ils étaient
Zij waren
Je serai
Ik zal zijn
Tu seras
Jij zal zijn
Il sera
Hij zal zijn
Nous serons
Wij zullen zijn
Vous serez
Jullie zullen zijn
Ils seront
Zij zullen zijn
Je serais
Ik zou zijn
Tu serais
Jij zou zijn
Il serait
Hij zou zijn
Nous serions
Wij zouden zijn
Vous seriez
Jullie zouden zijn
ils seraient
Zij zouden zijn
J’ai
Ik heb
Tu as
Jij hebt
Il a
Hij heeft
Nous avons
Wij hebben
Vous avez
Jullie hebben 1
Ils ont
Zij hebben
J’ai eu
Ik heb gehad
Tu as eu
Jij heb gehad
Il a eu
Hij heeft gehad
Nous avons eu
Wij hebben gehad
Vous avez eu
Jullie hebben gehad
Ils ont eu
Zij hebben gehad
Je avais
Ik had
tu avais
Jij had
Il avait
Hij had
Nous avions
Wij hadden
Vous aviez
Jullie hadden
Ils avaient
Zij hadden
J’aurai
Ik zal hebben
Tu auras
Jij zal hebben
Il aura
Hij zal hebben
Nous aurons
Wij zullen hebben
Vous aurez
Jullie zullen hebben
Ils auront
Zij zullen hebben
Je aurais
Ik zou hebben
tu aurais
Jij zou hebben
Il aurait
Hij zou hebben
Nous aurions
Wij zouden hebben
vous auriez
Jullie zouden hebben
Ils auraient
Zij zouden hebben
Je fais
Ik doe
Ik maak
Tu fais
Jij doet
Jij maakt
Il fait
Hij doet
Hij maakt
Nous faisons
Wij doen
Wij maken
Vous faites
Jullie doen
Jullie maken
Ils font
Zij doen
Zij maken
J’ai fait
Ik heb gedaan
Ik heb gemaakt
Tu as fait
Jij hebt gedaan
Jij hebt gemaakt
Il a fait
Hij heeft gedaan
Hij heeft gemaakt
Nous avons fait
Wij hebben gedaan
Wij hebben gemaakt
Vous avez fait
Jullie hebben gedaan
Jullie hebben gemaakt
Ils ont fait
Zij hebben gedaan
Zij hebben gemaakt
Je faisais
Ik deed
Ik maakte
Tu faisais
Jij deed
Jij maakte
Il faisait
Hij deed
Hij maakte
Nous faisions
Wij deden
Wij maakten
Vous faisiez
Jullie deden
Jullie maakten
Ils faisaient
Zij deden
Zij maakten
Je ferai
Ik zal doen
Ik zal maken
Tu feras
Jij zal doen
Jij zal maken
Il fera
Hij zal doen
Hij zal maken
Nous ferons
Wij zullen doen
Wij zullen maken
Vous ferez
Jullie zullen doen
Jullie zullen maken
Ils feront
Zij zullen doen
Zij zullen maken
Je ferais
Ik zou doen
Ik zou maken
Tu ferais
Jij zou doen
Jij zou maken
Il ferait
Hij zou doen
Hij zou maken
Nous ferions
Wij zouden doen
Wij zouden maken
Vous feriez
Jullie zouden doen
Jullie zouden maken
Ils feraient
Zij zouden doen
Zij zouden maken
Je vais
Ik ga
Tu vas
Jij gaat
Il va
Hij gaat
Nous allons
Wij gaan
Vous allez
Jullie gaan
Ils vont
Zij gaan
Je suis allé
Ik ben gegaan
Tu es allé
Jij bent gegaan
Il est allé
Hij is gegaan
Nous sommes allés
Wij zijn gegaan
Vous êtes allés
Jullie zijn gegaan
Ils sont allés
Zij zijn gegaan
J’allais
Ik ging
Tu allais
Jij ging
Il allait
Hij ging
Nous allions
Wij gingen
Vous alliez
Jullie gingen
Ils allaient
Zij gingen
J’irai
Ik zal gaan
Tu iras
Jij zal gaan
Il ira
Hij zal gaan
Nous irons
Wij zullen gaan
Vous irez
Jullie zullen gaan
Ils iront
Zij zullen gaan
J’irais
Ik zou gaan
Tu irais
Jij zou gaan
Il irait
Hij zou gaan
Nous irions
Wij zouden gaan
Vous iriez
Jullie zouden gaan
Ils iraient
Zij zouden gaan
Je prends
Ik neem
Tu prends
Jij neemt
Il prend
Hij neemt
Nous prenons
Wij nemen
Vous prenez
Jullie nemen
Ils prennent
Zij nemen
J’ai pris
Ik heb genomen
Tu as pris
Jij hebt genomen
Il a pris
Hij heeft genomen
Nous avons pris
Wij hebben genomen
Vous avez pris
Jullie hebben genomen
Ils/ elles ont prix
Zij hebben genomen
Je prenais
Ik nam
Tu prenais
Jij nam
Il/ elle prenait
Hij/zij nam
Nous prenions
Wij namen
Vous preniez
Jullie namen
ils prenaient
Zij namen
Je prendrai
Ik zal nemen
Tu prendras
Jij zal nemen
Il prendra
Hij zal nemen
nous prendrons
Wij zullen nemen
Vous prendrez
Jullie zullen nemen
Ils prendront
Zij zullen nemen
Je prendrais
Ik zou nemen
Tu prendrais
Jij zou nemen
Il prendrait
Hij zou nemen
Nous prendrions
Wij zouden nemen
Vous prendriez
Jullie zouden nemen
Ils prendaient
Zij zouden nemen
Je peux
Ik kan
tu peux
Jij kan
Il peut
Hij kan
nous pouvons
Wij kunnen
Vous pouvez
Jullie kunnen
Ils peuvent
Zij kunnen
J’ai pu
Ik heb gekund
Tu as pu
Jij hebt gekunt
Il a pu
Hij heeft gekunt
Nous avons pu
Wij hebben gekunt
vous avez pu
Jullie hebben gekunt
Ils ont pu
Zij hebben gekunt
Je pouvais
Ik kon
Tu pouvais
Jij kon
Il pouvait
Hij kon
nous pouvions
Wij konden
vous pouviez
Jullie konden
Ils pouvaient
Zij konden
je pourrai
Ik zal kunnen
Tu pourras
Jij zal kunnen
il pourra
Hij zal kunnen
NOUS POURRONS
Wij zullen kunen
Vous pourrez
Jullie zullen kunnen
Ils pourront
Zij zullen kunnen
Je pourrais
Ik zou kunnen
Tu pourrais
Ik zou kunenn
Il pourrait
Hij zou kunnen
Nous pourrions
Wij zouden kunnen
Vous pourriez
Jullie zouden kunnen
ils pourraient
Zij zouden kunnen
Je veux
Ik wil
tu veux
Jij wil
Il veut
Hij wil
Nous voulons
Wij willen
vous voulez
Jullie willen
Ils veulent
Zij willen
j’ai voulu
Ik heb gewild
Tu as voulu
Jij hebt gewild
Il a voulu
Hij heeft gewild
Nous avons voulu
Wij hebben gewild
Vous avez voulu
Jullie hebben gewild
Ils ont voulu
Zij hebben gewild
Je voulais
Ik wou
Tu voulais
Jij wou
Il voulait
Hij wou
nous voulions
Wij wouden
Vous vouliez
Jullie wouden
ils voulaient
Zij wouden
je voudrai
Ik zal willen
tu voudras
Jij zal will
Il voudra
Hij zal willen
nous voudrons
Wij zullen willen
Vous voudrez
Jullie zullen willen
Ils voudront
Zij zullen willen
Je voudrais
Ik zou willen
tu voudrais
Jij zou willen
il voudrait
Hij zou willen
nous voudrions
Wij zouden willen
Vous voudriez
Jullie zouden willen
Ils voudraient
Zij zouden willen
Je sais
Ik weet
Ik kan
Tu sais
Jij weet
Jij kan
il sait
Hij weet
Hij kan
nous savons
Wij weten
Wij kunnen
Vous savez
Jullie weten
Jullie kunnen
Ils savent
Zij weten
Zij kunnen
J’ai su
Ik heb geweten
Ik heb gekund
Tu as su
Jij hebt geweten
Jij hebt gekund
Il a su
Hij heeft geweten
Hij heeft gekund
Nous avons su
Wij hebben geweten
Wij hebben gekund
Vous avez su
Jullie hebben geweten
Jullie hebben gekund
Ils ont su
Zij hebben geweten
Zij hebben gekund
Je savais
Ik wist
Ik kon
Tu savais
Jij wist
Jij kon
il savait
Hij wist
Hij kon
Nous savions
Wij wisten
Wij konden
Vous saviez
Jullie wisten
Jullie konden
ils savaient
Zij wisten
Zij konden
Je saurai
Ik zal weten
Ik zal kunnen
Tu sauras
Jij zal weten
Jij zal kunnenq
il saura
Hij zal weten
Hij zal kunnen
Nous saurons
Wij zullen weten
Wij zullen kunnen
vous saurez
Jullie zullen weten
Jullie zullen kunnen
Ils sauront
Zij zullen weten
Zij zullen kunnen
Je saurais
Ik zou weten
Ik zou kunen
Il saurait
Hij zou weten
Hij zou kunnen
nous saurions
Wij zouden weten
Wij zouden kunnen
Vous sauriez
Jullie zouden weten
Jullie zouden kunnen
Ils sauraient
Zij zouden weten
Zij zouden kunnen
Je pars
Ik vertrek
Tu pars
Jij vertrekt
Il part
Hij vertrekt
nous partons
Wij vertrekken
Vous partez
Jullie vertrekken
Ils partent
Zij vertrekken
Je suis parti
Ik ben vertrokken
Tu es parti
Jij bent vertrokken
Il est parti
Hij is vertrokken
Elle est partie
Zij is vertrokken
Nous sommes parti(e)s
Wij zijn vertrokken
Vous êtes parti(e)s
Jullie zijn vertrokken
lls sont parti(e)s
Zij zijn vertrokken
Je partais
Ik vertrok
Tu partais
Jij vertrok
Il partait
Hij vertrok
nous partions
Wij vertrokken
Vous partiez
Jullie vertrokken
Ils partaient
Zij vertrokken
Je partirai
Ik zal vertekken
tu partiras
Jij zal vertrekken
il partira
Hij zal vertrekken
Nous partironsq
Wij zullen vertrekken
vous partirez
Jullie zullen vertrekken
Ils partiront
Zij zullen vertrekken
je partirais
Ik zou vertrekken
Tu partirais
Jij zou vertrekken
Il partirait
Hij zou vertrekken
Nous partirions
Wij zouden vertreken
Vous partiriez
Jullie zouden vertrekken
ils partiraient
Zij zouden vertrekken
Je connais
Ik ken
tu connais
Jij kent
Il connaît
Hij kent
Nous connaissons
Wij kennen
Vous connaissez
Jullie kennen
Ils connaissent
Zij kennen
J’ai connu
Ik heb gekend
Tu as connu
Jij hebt gekend
Il a connu
Hij heeft gekend
Nous avons connu
Wij hebben gekend
vous avez connu
Jullie hebben gekend
Ils ont connu
Zij hebben gekend
Je connaissais
Ik kende
Tu connaissais
Jij kende
Il connaissait
Hij kende
Nous connaissions
Wij kenden
Vous connaissiez
Jullie kenden
Ils connaissaient
Zij kenden
Je connaîtrai
Ik zal kennen
Tu connaîtras
Jij zal kennen
Il connaîtra
Hij zal kennen
Nous connaîtrons
Wij zullen kennen
Vous connaîtrez
Jullie zullen kennen
Ils connaîtront
Jullie zullen kennen
Je connaîtrais
Ik zou kennen
Tu connaîtrais
Jij zou kennen
Il connaîtrait
Hij zou kennen
Nous connaîtrions
Wij zouden kennen
Vous connaîtriez
Jullie zouden kennen
Ils connaîtraient
Zij zouden kennen
J’ai dû
Ik heb moeten
Tu as dû
Jij hebt moeten
Il a dû
Hij heeft moeten
Nous avons dû
Wij hebben moeten
Vous avez dû
Jullie hebben moeten
Ils ont dû
Zij hebben moeten
Je dois
Ik moet
Tu dois
Jij moet
Il doit
Hij moetq
nous devons
Wij moeten
Vous devez
Jullie moeten
Ils doivent
Zij moeten
Je devais
Ik moest
Tu devais
Jij moest
Il devait
Hij moest
Nous devions
Wij moesten
Vous deviez
Jullie moesten
Ils devaient
Zij moesten
Devrai
Devras
Devra
Zal moeten
Devrons
Devrez
Devront
Zullen moeten
Devrais
Devrais
Devrait
Zou moeten
devrions
Devriez
Devraient
Zouden moeten
J’écris
Ik schrijf
Tu écris
Jij schrijft
Il Écrit
Hij schrijft
Écrivions
Écrivez
Écrivent
Schrijven
J’ai écrit
Heb geschreven
Tu As écrit
Jij hebt geschreven
Il a écrit
Hij heeft geschreven
Avons écrit
Avez écrit
Ont écrit
hebben geschreven
Écrivais
Écrivais
Écrivait
Schreef
Écrivions
Écriviez
Écrivaient
Schreven
Écrirai
Écriras
Écrira
Zal schrijven
Écrirons
Écrirez
Écriront
zullen schrijven
Écrirais
Écrirais
Écrirait
Zou schrijven
Écririons
Écririez
Écriraient
Zouden schrijven
Je dis
Ik zeg
Tu dis
Jij zegt
Il dit
Hij zegt
Disons
Dites
Disent
Zeggen
J’ai dit
Ik heb gezegd
tu as dit
Jij hebt gezegd
Il a dit
Hij heeft gezegd
avons dit
Avez dit
Ont dit
Hebben gezegd
Disais
Disais
Disait
Zei
Disions
Disiez
Disaient
Zeiden
Dirai
Diras
Dira
Zal zeggen
Dirons
Direz
Diront
Zullen zeggen
Dirais
Dirais
Dirait
Zou zeggen
dirions
Diriez
Diraient
Zouden zeggen
Je lis
Ik lees
tu lis
Jij leest
Il lit
Hij leest
Lisons
Lisez
Lisent
Lezen
J’ai lu
Ik heb gelezen
Tu as lu
Jij hebt gelezen
Il a lu
Hij heeft gelezen
Avons lu
Avez lu
Ont lu
Hebben gelezen
Lisais
Lisais
Lisait
Las
Lisions
Lisiez
Lisaient
Lazen
Lirai
Liras
Lira
Zal lezen
lirons
Lirez
Liront
Zullen lezen
Lirais
Lirais
Lirait
Zou lezen
Lirions
Liriez
Liraient
Zouden lezen
Je viens
Ik kom
Tu viens
Jij komt
Il vient
Hij komt
Venons
Venez
Viennent
Komen
Je suis venu(e)
Ik ben gekomen
tu es venu(e)
Jij bent gekomen
Il est venu
Hij is gekomen
Elle est venue
Zij is gekomen
Nous sommes Venu(e)s
Wij zijn gekomen
Vous e^tes venu(e)s
Jullie zijn gekomen
Ils sont venus
Zij zijn gekomen
Elles sont venues
Zij zijn gekomen
Venais
Venais
Venait
Kwam
venions
Veniez
Venaient
Kwamen
Viendrai
Viendras
Viendra
Zal komen
Viendrais
Viendrais
Viendrait
Zou komen
Viendrions
Viendriez
Viendraient
Zouden komen
Je vois
Ik zie
Tu vois
Jij ziet
il voit
Hij ziet
Voyons
Voyez
Voient
Zien
J’ai vu
Ik heb gezien
Tu as vu
Jij hebt gezien
Il a vu
Hij heeft gezien
Avons vu
Avez vu
Ont vu
Hebben gezien
Voyais
Voyais
Voyait
Zag
Voyions
Voyiez
Voyaient
Zagen
Verrai
Verras
Verra
Zal zien
verrons
Verrez
Verront
Zullen zien
Verrais
Verrais
Verrait
Zou zien
Verrions
Verriez
Verraient
Zouden zien
Je sors
Ik ga uit
Tu sors
Jij gaat uit
Il sort
Hij gaat uit
Sortons
Sortez
Sortent
Gaan uit
J’ai sorti
Ik ben uitgegaan
tu as sorti
Jij bent uitgegaan
Il a sorti
Hij is uitgegaan
avons sorti
Avez sorti
Ont sorti
Zijn uitgegaan
Sortais
Sortais
Sortait
Ging uit
Sortions
Sortiez
Sortaient
Gingen uit
Sortirai
Sortiras
Sortira
Zal uitgaan
Sortirons
Sortirez
Sortiront
Zullen uitgaan
Sortirais
Sortirais
Sortirait
Zou uitgaan
sortirions
Sortiriez
Sortiraient
Zouden uit gaan
Je ris
Ik lach
Tu ris
Jij lacht
Tu rit
jij lacht
Rions
Riez
Rient
Lachen
J’ai ri
Ik heb gelachen
Tu as ri
Jij hebt gelachen
Il a ri
Hij heeft gelachen
Avons ri
Avez ri
Ont ri
Hebben gelachen
Riais
Riais
Riait
Lachte
Riions
Riiez
Riaient
Lachten
Rirai
Riras
Rira
Zal lachen
Rirons
Rirez
Riront
Zullen lachen
Rirais
Rirais
Rirait
Zou lachen
Ririons
Ririez
Riraient
Zouden lachen
Je vis
Ik leef
tu vis
Jij leeft
Il vit
Hij leeft
Vivons
Vivez
Vivent
Leven
J’ai vécu
Ik heb geleefd
Tu as vécu
Jij hebt geleeft
Il a vécu
Hij heeft geleefd
Avons vécu
Avez vécu
Ont vécu
Hebben geleefd
Vivais
Vivais
Vivait
Leefde
vivions
Viviez
Vivaient
Leefden
Vivrai
Vivras
Vivra
Zal leven
Vivrons
Vivrez
Vivront
Zullen leven
Vivrais
Vivrais
Vivrait
Zou leven
Vivrions
Vivriez
Vivraient
Zouden leven