Thema 5: veroudering vanuit een klinisch perspectief Flashcards

1
Q

klinische psychologie ouderen

A

De klinische psychologie houdt zich bezig met het toepassen van psychologische inzichten in een klinische context, waarbij we vaak spreken over psychische klachten, stoornissen of psychopathologie. Psychische klachten kunnen gedurende het hele leven optreden en dus ook bij ouderen. Voor psychologen werkzaam in de ouderenzorg is specifieke expertise vereist over klachten die vooral bij de oudere generatie op de voorgrond staan, denk aan vergeetachtigheid en cognitieve achteruitgang. Maar ook klachten op het gebied van stemming, angst en persoonlijkheid kunnen bij ouderen opspelen en een andere vorm aannemen dan bij jongere mensen. Hierdoor is voor de oudere populatie vaak een andere benadering van diagnostiek en behandeling nodig.

In dit thema maakt u kennis met veroudering vanuit een klinisch perspectief. Daarbij kijken we naar de diversiteit van de oudere populatie, en ook naar de vereiste persoonlijke aanpak bij het diagnosticeren, begeleiden en behandelen van ouderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cognitieve diagnostiek

A

Bij cognitieve diagnostiek is het van belang om relatief onschuldige veranderingen van normale veroudering te kunnen onderscheiden van de ongunstigere veranderingen die geassocieerd zijn met progressieve cognitieve stoornissen. Dit onderscheid hangt voor een grot gedeelte samen met accurate conceptualisatie van het cognitieve functioneren passend bij normale cognitieve veroudering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

normale cognitieve veroudering

A

Het deficit model stelt dat veroudering beschouwd moet worden als een multi-dimensioneel proces, waarbij het biologische, psychologische en sociaal domein elkaar zowel in positieve als in negatieve zin kunnen beïnvloeden.
Het proces laat niet alleen toenemende achteruitgang in cognitief functioneren zien, maar ook stabiliteit en groei tot op hoge leeftijd.
Belangrijk is dat de interindividuele variabiliteit toeneemt met het stijgen van de leeftijd. bij de meeste mensen is er tot 60 jaar geen sprake van duidelijke negatieve cognitieve veranderingen, maar dat deze op 75e jarige leeftijd wel aanwezig zijn. Uit onderzoek blijkt tevens dat er tot op een hoge leeftijd een groot potentieel tot leren bestaat. verschillende factoren spelen hierbij een rol. (figuur 6.1)
Er zijn 3 globale groepen:
- mensen die tot op hoge leeftijd uitzonderlijke weerstand laten zien tegen de effecten van veroudering
- gebruikelijke veroudering, goed functioneren, maar wel leeftijd gerelateerde achteruitgang.
- mensen die door tal van factoren een relatief grote leeftijd gerelateerde achteruitgang laten zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

leeftijd gerelateerde cognitieve veranderingen

A
  • Uit onderzoek blijkt dat veelvuldig geoefende vermogens behouden blijven (chrystalized intelligence) en er kan zelfs enige groei plaatsvinden tot na het 60e levensjaar. Denk aan fietsen, een taal spreken of een huishoudboekje bijhouden.
  • Fluid intelligence is onafhankelijk van wat iemand heeft aangeleerd door eerdere ervaringen, het gaat hierbij om situaties die een beroep doen op de snelheid van infoverwerking, executieve functies, expliciet geheugen en psychometrische vaardigheden. Deze functies zijn het krachtigst in het derde decennium en nemen daarna af.
  • de snelheid van informatie verwerking is de snelheid waarmee denkprocessen worden uitgevoerd. Onderzoek laat zien dat er van het 30e levensjaar sprake is van geleidelijk toenemende vertraging.

The processing speed theory van Salthouse gaat er van uit at deze vertraging in informatieverwerking verantwoordelijk is voor een groot deel van de leeftijdgerelateerde veranderingen in andere domeinen, waaronder aandacht, taal geheugen exucutieve functies. Twee mechanismen die dit verklaren:

  • wanneer een reeks demkstappen moet worden doorlopen en er veel tijd wordt besteeds aan eerdere stappen, blijft er weinig tijd over voor latere stappen
  • een product van een eerdere denkstap door traagheid vergeten kan zijn tegen de tijd dat een latere denkstap moet worden uitgevoerd.
  • aandacht speelt bij alle cognitieve processen een rol, behalve bij geautomatiseerde processen.
    Onderzoek laat zien dat de effecten van veroudering op de aandacht efficiëntie variëren met de complexiteit van de handeling.
    Het vermogen om de aandacht en waakzaamheid te blijven vasthouden blijft op hogere leeftijd stabiel, maar de complexe aandacht functies gaan achteruit over de tijd, zoals selectieve aandacht (bij autorijden), verdeelde aandacht (telefoneren tijdens het koken)en het verleggen van aandacht (task switching).
  • geheugen gaat achteruit maar niet alle aspecten. De verschillen in prestatie kunnen gerelateerd zijn aan een vermindering van informatieverwerking, een verminder vermogen om irrelevante info te negeren en het verminderde gebruik van strategieën om het leren en geheugen te verbeteren.
  • visuospatiele vaardigheden en visuoconstructie gaat allen bij complexe taken achteruit.
  • Taal gaat in het algemeen niet achteruit maar wel bij visuele benoemingstaken en verbale woordvloeiendheid.

-Executieve functies gaan wel en niet achteruit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat gaat wel/niet achteruit vragen

A

Gaat het werkgeheugen achteruit bij het ouder worden?
Ja
Gaat het kortetermijngeheugen achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaat het impliciete geheugen achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaat het procedurele geheugen achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaat het semantische geheugen achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaat het prospectieve geheugen achteruit bij het ouder worden?
Ja
Gaat het brongeheugen (source memory) achteruit bij het ouder worden?
Ja
Gaat de uitgestelde vrije reproductie van informatie achteruit bij het ouder worden?
Ja
Gaat het herkenningsgeheugen achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaan de basale perceptievaardigheden (zoals object- en vormrecognitie) en ruimtelijke waarneming achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaan de complexere visuospatiële vaardigheden (zoals mentale rotatie en visuospatiële constructie) achteruit bij het ouder worden?
Ja
Gaat de woordenschat achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaat het taalbegrip achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaat de verbale woordvloeiendheid achteruit bij het ouder worden?
Ja
Gaat de responsinhibitie achteruit bij het ouder worden?
Ja
Gaat het redeneervermogen achteruit bij het ouder worden?
Nee
Gaat de planning achteruit bij het ouder worden?
Ja
Gaat de expertise in omgaan met moeilijke conflictsituaties achteruit bij het ouder worden?
Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

consequenties van leeftijd gerelateerde cognitieve veranderingen

A

er is weinig bewijs voor de relatie tussen leeftijd (20-75 jaar) en algeheel functioneren in de maatschappij. Wetenschappelijk onderzoek laat zien dat het instrumentele activiteiten van het dagelijks leven (IADL functioneren) denk aan administratie, financien regelen en bodschappen doen, activiteiten die bijdragen aan het dagelijks leven, afhankelijk is van verschillende factoren IADL-functioneren is beter naarmate naarmate de oudere jonger is (<75 jaar), hoger opgeleid is (>12 jaar opleiding) en niet gehinderd wordt door cognitieve stoornissen.
volgens Salthouse vindt er een verschuiving plaats in de wijze waarop dagelijkse problemen worden opgelost. Ouderen zouden daarbij vanuit hun levenservaring meer vertrouwen o peerder opgebouwde kennis dan op het vermogen om nieuwe problemen op te lossen en daardoor minder gehinderd worden door de eerder beschreven cognitieve achteruitgang.
Een andere verklaring dat cognitieve achteruitgang niet zichtbaar is, is het feit dat veel ouderen zich hieraan aanpassen (ze rijden bijvoorbeeld niet meer s nachts en vermijden de spits).
Het is ook mogelijk dat andere factoren sterker worden met het toenemen van de leeftijd, en dat die leeftijd gerelateerde achteruitgang in cognitieve vermogens compenseren.
Ouderen mrken dat er grenzen zijn aan hun toekomstige tijd en gaan zich daarom meer richten op emotioneel betekenisvolle doelen: een verandering die op allerlei manieren is aangetoond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

cognitieve diagnostiek bij ouderen

A

een uitdaging doordat:
+toenemende individuele variantie in cognitief functioneren
+factoren die van invloed kunnen zijn op het cognitief functioneren
+verscheidenheid aan onderliggende zorgvragen
+ethische dilemma’s die diagnostiek bij deze doelgroep oproept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dementie?

Gerda van Dam is een alleenstaande vrouw van 82 jaar, die haar hele leven met plezier en grote inzet heeft gewerkt als onderwijzeres. Ze beschrijft zichzelf als een onafhankelijke en ondernemende vrouw. Ze bezoekt de polikliniek voor geheugenstoornissen omdat zij vindt dat ze het laatste jaar vergeetachtig aan het worden is: ze heeft steeds meer moeite met het onthouden van telefoonnummers en namen, raakt vaker woorden kwijt, en is onlangs vergeten een rekening te betalen, waarna zij voor het eerst in haar leven een aanmaning heeft ontvangen. Het huishoudelijk werk doet ze nog grotendeels zelf, maar ze vindt wel dat ze veel meer tijd nodig heeft. Ook merkt ze dat ze bij het lezen steeds meer moeite heeft om zich te concentreren. Ze heeft ook het gevoel dat ze er minder interesse voor kan opbrengen. Door dit alles voelt ze zich onzeker en vraagt zich af of er sprake is van beginnende dementie. Haar oudste zus had ook een vorm van dementie. Ze maakt zich zorgen over de toekomst, vooral over de vraag wie er voor haar zal zorgen als haar geheugen steeds slechter wordt. Ze heeft geen familie meer en goede vrienden zijn de stad uitgetrokken naar hun kinderen toe.

Stel, u bent als ouderenpsycholoog werkzaam op de geheugenpoli waar mevrouw Van Dam zich meldt met de klachten beschreven in de casus. Mevrouw Van Dam is alleen naar de geheugenpoli gekomen, er is dus geen heteroanamnestische informatie beschikbaar.

Vraag 1. Welke hulpvraag kan uit de genoemde informatie worden afgeleid en welke onderzoeksvragen zou u als (ouderen)psycholoog op basis van deze informatie opstellen?

A

Voorbeeld van mogelijke hulpvragen:

Wat is er met mij aan de hand?
Lijd ik aan beginnende dementie?
Gaat mijn geheugen nu steeds verder achteruit?
Wat kan ik verwachten in de toekomst?
Voorbeelden van mogelijke onderzoeksvragen:

Zijn er objectiveerbare cognitieve stoornissen?
Hoe zijn de prestaties op het gebied van geheugen, executief functioneren, snelheid van informatieverwerking, visuospatiële functies, taal, redeneren in vergelijking met normgroepen?
Hoe is het cognitief functioneren in vergelijking met het premorbide niveau van functioneren?
Kunnen objectiveerbare cognitieve stoornissen de klachten die cliënt ervaart in het dagelijks leven verklaren?
Is er mogelijk sprake van een depressieve stoornis die de cognitieve klachten kan verklaren?
In welke mate ervaart cliënt angstklachten?
Hoe kan de cliënt ondersteund worden in de klachten die ze ervaart?
In diagnostisch onderzoek wordt vaak de diagnostische cyclus volgens het hypothesetoetsend model van de Bruyn et al (2003) aangehouden als leidraad. Deze diagnostische cyclus komt overeen met de empirische cyclus die beschreven wordt op pagina 139 van het Handboek ouderenpsychologie en bestaat uit de volgende stappen:

klachtanalyse: exploratie van de hulpvraag van de cliënt
probleemanalyse: informatie verzamelen door anamnese, heteroanamnese en wetenschappelijke herformulering van de hulpvragen
verklaringsanalyse: opstellen en toetsen van onderzoekshypothesen
indicatieanalyse: integratie van alle onderzoeksbevindingen en (schriftelijke en mondelinge) rapportage van de bevindingen
Dit model heeft een cyclisch karakter waarbij de uitkomst van de laatste stap weer een startpunt kan zijn voor verder onderzoek.

Het formuleren van hulpvragen van de cliënt behoort tot de klachtanalyse. Het opstellen van onderzoeksvragen behoort tot de probleemanalyse volgens het hypothesetoetsend model van de Bruyn et al (2003).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In hoofdstuk 6 van het Handboek ouderenpsychologie wordt het model van ‘therapeutische diagnostiek’ besproken. De centrale gedachte hierbij is dat psychodiagnostiek de cliënt helpt zichzelf beter te begrijpen en beter om te gaan met de ervaren problemen. De cliënt wordt gezien als samenwerkingspartner. Dit kan tot uiting komen in alle fasen van het diagnostisch onderzoek.

Vraag 3. Geef voorbeelden van hoe deze samenwerking naar voren kan komen in verschillende fasen van het diagnostisch onderzoek.

A

Enkele voorbeelden van vragen die gesteld kunnen worden tijdens het diagnostisch onderzoek met als doel het vergroten van de betrokkenheid van de cliënt bij het onderzoek.

Met name bij doorverwijzing door iemand anders is het belangrijk om vragen te stellen zoals:
Wat cliënt zelf vindt van deze doorverwijzing?
Zou het onderzoek voor hem/haar waarde kunnen hebben?
Wat zijn de vragen die hij/zij graag beantwoord ziet?
Wat zou het voor hem/haar betekenen als het diagnostisch onderzoek uitwijst dat…?
Is dit een goed moment om het onderzoek uit te voeren en een valide indicatie te krijgen van de onderzoeksvragen?
Op welke wijze wil cliënt en naasten geïnformeerd worden over de bevindingen van het onderzoek?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Met welke aandachtspunten moet u als (ouderen)psycholoog rekening te houden bij het interpreteren van testprestaties bij ouderen?

A
  • stoorfactoren zoals slecht gehoor en visus, geneesmiddelengebruik, pijn, vermoeidheid, gespannenheid
  • multimorbiditeit
  • aanpassingen van testonderzoek aan beperkingen van ouderen (bijvoorbeeld groter lettertype, hulp bij omslaan pagina) zonder dat deze aanpassingen de testuitslag beinvloedt
  • ontbreken van harde maat voor premorbide functioneren
  • beperkingen in de normgegevens
  • inconsistentie in testresultaten of tussen testbevindingen en andere informatiebronnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

lange termijngeheugen bestaat uit:

A

-episodisch geheugen: voor persoonlijk ervaren gebeurtenissen die zich op een specifieke plaats en tijd hebben afgespeeld, bijv verjaardag. De processen:
-inprenten (encoderen): het vermogen om nieuwe info op te slaan
-vasthouden (retentie): het vermogen informatie vast te houden
-opdiepen (retrieval/recall en recognitie): het vermogen om info op te halen.
Ouderen blijken nieuwe info minder uitgebreid te encoderen, waardoor die info op een later moment weer moeilijker uit het geheugen kan worden opgediept. info die goed opgeslagen is, wordt wel lang vastgehouden.
Het geheugen voor contextuele details gaat meer achteruit bij normale veroudering dan het geheugen voor de inhoud. Een ander aspect van het episodisch geheugen is het temporal order-geheugen, dit is het geheugen voor de volgorde in tijd waarin items of gebeurtenissen zich hebben afgespeeld. Dit laat een sterke leeftijdgerelateerde achteruitgang zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De visuospatiële vaardigheid en visuoconstructie

A

Het 2 en 3 dimensionale ruimte kunnen bevatten, vormen een heterogene groep van cognitieve functies.
Onderzoek laat zien dat basale perceptievaardigheden (zoals object en vormcognitie) en ruimtelijke waarneming intact blijven bij het ouder worden.

Complexe visuospatiële taken kunnen een beroep doen op zowel visuospatiële aandacht, op het visuospatiële geheugen en het visuospatiële werkgeheugen, als op de visuospatiële verwerkingssnelheid. Deze visuospatiële vaardigheden laten een leeftijd gerelateerde achteruitgang zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Taal

A

Het taalbegrip blijft redelijk stabiel en de woordenschat kan zelfs toenemen. Een object benoemen kan wat achteruitgang vertonen, voor de verbale woordvloeiendheid (het vermogen om het geheugen te doorzoeken om woorden te genereren van een bepaalde categorie (woorden, dieren) binnen een vastgestelde en beperkte tijd) geldt hetzelfde.

Er vindt een vermindering in spraakinhibitie plaats. Vooral zinnen en teksten met een grotere syntactische complexiteit wordt minder. Deze achteruitgangen weerspiegelen waarschijnlijk het onvermogen om de tekst in het werkgeheugen te houden, hetgeen leidt tot begrips en opdiepproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

executieve functies

A

executief functioneren is de regulatie van doelgericht gedrag en de effectieve organisatie van grote hoeveelheden informatie bij niet routinematige activiteiten. Dit functioneren omvat een waaier aan cognitieve vermogens.
Verschillende executieve vermogens raken aangetast met het toenemen van de leeftijd. Bij conceptformatie, abstractie, mentale flexibiliteit, verbale woordvloeiendheid, planning en set-shifting is er sprake van achteruitgang. Dit geldt ook voor responsinhibitie, een automatische opkomende respons tegenhouden ten behoeve van nieuwe of minder automatische respons.
Ouderen beslissen op een andere manier. Ouderen maken vaker gebruik van de aanwezige kennis en niet van de nieuwe informatie, terwijl jongere weinig reeds aanwezige kennis hebben, en daardoor nieuwe info evalueren en meer alternatieve overwegen voordat zij een beslissing nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

andere hogere-ordefuncties en cognitief emotionele constructen

A

onderzoek vonder 20-89 jarige laat zien dat expertise op het gebied van het omgaan met moeilijke situaties stabiele blijft en zelfs nog kan groeien tot op hoge leeftijd. Ouderen presteren beter dan jongeren wanneer experimentele taken hen de gelegenheid geven om hun persoonlijke en op waarden gebaseerde info toe te passen, ze zijn bijvoorbeeld beter in het oplossen van interpersoonlijke, emotioneel geladen problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Therapeutische diagnostiek

A

Ontwikkeld vanuit de persoonlijkheidsdiagnostiek, de centrale gedachte gedachte is dat de psychodiagnostiek de cliënt helpt zichzelf beter te begrijpen en beter om te gaan met de ervaren problemen. Bij deze vorm van diagnostiek zijn de cliënt en psycholoog beiden expert, de relatie is gelijkwaardig. Het stelt respect centraal, evenals vertrouwen, nieuwsgierigheid naar de ervaringen en gedachten v.d. cliënt en transparantie in het diagnostisch proces.
Cliënten voelen zich sterker betrokken bij deze vorm van diagnostiek, omdat het hier expliciet gaat over de problemen en vragen die zijzelf inbrengen waarbij bovendien hun ervaringen en gedachten essentieel worden gemaakt. hierdoor perspectief, motivatie voor behandeling en daardoor minder ongelukkig.

Veel ouderen met dementie hebben een voorkeur voor stapsgewijze onthulling van de diagnose, dit wordt progressive disclosure genoemd. Juist neuropsychologische diagnostiek sluit hierbij aan, door tijdens het onderzoek stil te staan bij de vragen, gedachten en gevoelens van de cliënt en diens ervaring.

cognitieve diagnostiek biedt handreikingen voor communicatie, voor compensatiemogelijkheden en benaderingswijzen, en brengt een dialoog op gang met de cliënt en familie over hun vragen en zorgen, hun angsten en hinderende gedachten, en over wat hen kan helpen.

Dat mensen met cognitieve stoornissen geen cognitieve klachten rapporteren, betekend niet dat er zonder meer sprake is van verminderd inzicht. ook het overschatten van de eigen prestaties na afloop van het testonderzoek is niet zonder meer een indicatie voor verminderd inzicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

methodisch werken en het diagnostisch proces

A

Witteman definieert psychodiagnostiek als volgt: de oordeelsvorming aangaande psychische dysfuncties of gedragsmoeilijkheden mogelijkheden.
Waarbij de benadering van het probleem op de wetenschappelijke psychologie gebaseerd is en waarbij het essentieel is de persoon zodanig te begrijpen dat uit de structurering van diens probleem relevante aanwijzingen voor therapie voortvloeien.
Diagnostiek is geen doel op zichzelf maar is om de cliënt een stap verder te helpen. Er is daarnaast ook sprake van een weloverwogen besluitvormingsproces dat uitgaat van wetenschappelijke kennis van psychische functies en gedrag en daarbij gebruik maakt van de wetenschappelijke onderzoeksmethodiek.
De empirische cyclus wordt beschouwd als methodiek om op verantwoorde wijze informatie te vergaren. De psycholoog doorloopt daarbij 5 stappen:
1 gegevens verzamelen (observatie)
2 vermoedens formuleren over de aard of oorzaak van klachten en problemen (inductie)
3 toetsbare voorspellingen formuleren op grond van deze hypotheses (deductie)
4 de te gebruiken instrumenten kiezen, toetsingscriterium vaststellen, instrumenten toepassen (toetsing)
5 hypothesen bevestigen of juist weerleggen op basis van resultaten (evaluatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wetenschappelijke eis van transparantie

A

gedachtegang, onderzoek, interpretatie, conclusies en aanbevelingen zijn inzichtelijk voor anderen psychologen en in principe herhaalbaar.

Denk er aan cognitieve diagnostiek is niet altijd de eerste stap voor de zorgvraag die speelt.
en zicht op psychosociaal functioneren is een belangrijke bron van info. Kan veroorzaker zijn of onderzoek belemmeren, bijvoorbeeld medicijngebruik.
De autoamnese bij de patiënt zelf is het vertrekpunt van psychologische diagnostiek met als doelen:
-toestemming krijgen voor het onderzoek
-gezamenlijk vertrekpunt bepalen informatie verzamelen om zicht te krijgen op het huidige en vroegere functioneren
-mogelijke verklaringen genereren voor verandering in functioneren
-vooruitblikken op het nagesprek.
Ouderen worden vaak doorverwezen dor anderen en daarom is het belangrijk dat er een gelijkwaardige samenwerkingsrelatie ontstaat waarbij de cliënt beschouwd wordt als een expert over zijn eigen leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

heteroanamnese

A

als er informatie over de medische voorgeschiedenis en achtergrond van een patiënt ingewonnen wordt bij een andere persoon dan de patiënt zelf, spreekt men van een heteroanamnese. Dit gebeurt onder meer bij patiënten die omwille van een bestaande pathologie niet zelf de vragen kunnen beantwoorden, of als men moeite heeft met de reflectie op eigen handelen.
Wanneer deze plaatsvindt buiten de aanwezigheid van de cliënt, is transparantie over wat er met de informatie gaat gebeuren essentieel. de cliënt krijgt het te weten en het komt in het rapport.
Het is niet ongewoon dat familieleden handelingen overnemen niet zozeer omdat de cliënt die handeling niet meer zelf kan verrichten, maar omdat de handeling sneller gaat als de familie assisteert, dit kan dus leiden tot excess disability (onnodige beperkingen). Hier dient rekening mee gehouden te worden bij een heteroanamnese.
Er kan ook sprake zijn van onderrapportage (men is bang de problemen te overdrijven) of overrapportage (bijvoorbeeld door huwelijksproblemen)
Mantelzorgers kunnen verschillende redenen hebben om de problemen te overdrijven of juist te minimaliseren, maar het komt er op neer dat er vaak een verschil zit in de rapportage tussen de cliënt en de mantelzorger. Daarnaast gebeurt het vaak dat de partner/mantelzorger ook op hoge leeftijd is, en zelf cognitieve problemen ervaart.
Het is dus van belang om niet zomaar alles aan te nemen wat uit een heteroanamnese komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

psychologische kennis en toetsbare hypothesen

A

uit de gegevens komt de psycholoog tot voorlopige verklaringen voor de klachten van de cliënt. In het geval dat er aanwijzingen zijn voor cognitieve stoornissen zoals dementie, dan moet dit te zien zijn op minstens 2 van de volgende domeinen:

  • vermogen om nieuwe info op te slaan en te onthouden
  • redeneren en uitvoeren van complexe taken
  • visuospatiële functies
  • taalfuncties
  • gedrag en persoonlijkheid

Onderzoek naar de rol van emoties op cognitieve processen laat zien dat angst kan leiden tot een negatieve interpretatie van de situatie, dat geldt ook voor depressie. Ook depressieve mensen klagen vaak over hun geheugen zonder dat dit hoeft te betekenen dat er cognitieve stoornissen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

testonderzoek

A

passend testmateriaal
-aanpassen van gestandaardiseerde test aan de beperkingen van ouderen. Zij onderscheiden aanpassing (adaption), en verandering (modification). Van verandering is sprake als de aangebrachte verandering direct samenhangt met de beperkingen van een specifieke cliënt, en het verwachte effect op die aanpassing op de score van die cliënt groter is dan bij vergelijkbare andere ouderen zonder die beperking.
In de klinische praktijk is de interpretatie van een test aanpassing aan beperkingen bij de cliënt een kwetsbaar punt.

aandachtspunten bij interpretaties van testprestaties bij ouderen:

  • stoorfactoren (invloeden op testprestaties die niet vallen binnen de meetpretenties van de test (gehoorproblemen, vergeetachtigheid))
  • Multi morbiditeit
  • aanpassingen van testonderzoek
  • het ontbreken van een harde maat voor premorbide functioneren
  • beperkingen in normgegevens

stoorfactoren komen veel voor bij ouderen en kunnen leiden naar fout-positieve beoordelingen, dit betekent dat iemand volgens de test disfunctioneert, terwijl dat in werkelijkheid niet is.
Er worden verschillende vergelijkingsstandaarden gehanteerd om te zien of er sprake is van een normale of afwijkende prestatie. Een eerste vrgelijkingsstandaard is het premorbide functioneren (het functioneren van de clïent in de periode voordat de klachten ontstonden) De tweede vergelijingsstandaard is de normgroep. Scores die buiten het bereik van de normgroep vallen worden dan als afwijkend gerapporteerd. Echter is de normgroep niet altijd representatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Het belang van consistentie en zekerheid

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

persoonsgerichte zorg voor mensen met dementie

A

persoonsgerichte zorg wordt beschouwd als de standaard voor goede zorg bij mensen met dementie, mensen als een uniek persoon blijven zien ondanks geheugen problemen en beperkingen. Het is gericht op welbevinden en optimaal functioneren in het dagelijks leven.
Psychologische behoeften van mensen met dementie volgens Kitwood:
-behoefte aan liefdevolle aandacht en respect (love)
-behoefte aan veiligheid en vetrouwdheid (attachement)
-behoefte aan troost en steun (comfort)
-behoefte aan sociale inclusie: erbij horen (inclusion)
-behoefte aan participatie en iets omhanden hebben (occupation)
-behoefte aan behoud van identiteit en zelfwaardering (identity)
Kitwood noemt niet de behoefte aan autonomie. Nu verschilt dat ook per persoon. Sommige mensen met dementie hebben juist de behoefte de touwtjes in handen te houden, terwijl anderen zich graag overgeven aan een vertrouwd persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

psychosociale interventies om het welbevinden te bevorderen

A

de taak van de psycholoog is, vooral in complexe gevallen, een diepgaande analyse te maken en een gericht advis te geven voor een op de persoon aangepaste interventie.
De psycholoog kan de interventie zelf uitvoeren, andere professionals trainen in en counselen bij het uitvoeren van de interventie, en een rol spelen bij de evaluatie om na te gaan of de gekozen interventie meerwaarde heeft voor de persoon met dementie.

-advanced care planning (dat wil maar 40%)

-cognitief georiënteerde interventies
*stimuleringsprogramma’s: behoud of verbetering van het cognitieve functioneren, maar ook leren omgaan met cognitieve beperkingen en de communicatie verbeteren, kan ook thuis alleen of met mantelzorgers.
*rehabilitatie: meer exclusief gericht op het gebruik van strategieën en hulpmiddelen om beter om te gaan met cognitieve beperkingen. Bijv. gezichten verbinden met name, agenda gebruiken, datumklok en notitieboekje, en technieken om zich dingen te herinneren.
Bij mensen met lichte dementie (die ook cholineste-raseremmers gebruikten) is een verbetering van cognitie aangetoond.

De laatste tijd wordt ook het zogeheten foutloos leren (errorless learning) toenemend toegepast met mensen met dementie

-emotie georiënteerde interventie

De doelen zijn om mensen met dementie emotioneel in evenwicht te houden, geborgenheid bieden, en het behoud van een positief zelfbeeld en identiteit te stimuleren.
*reminiscentie, levensloopbenaderingen herinneringen oproepen, voor behoud van identiteit en zelfwaardering, maar deze interventies bieden ook een vorm van sociaal contact. Statistisch significant effect op cognitie, stemming en gedrag.

-muziek interventies
Door muziektherapeut, luisteren, zingen, instrumenten bespelen, beter emotioneel evenwicht.
Gotell vonden een positief effect van zingen door de verzorgende tijdens de ochtendverzorging, alleen of samen. Begrijpen beter wat er van hen verwacht wordt en werkten beter mee.

-zintuigstimulering
snoezelen stimuleert e zintuigen (horen, zien tast en reuk) in een prettige omgeving. Het is gericht op ontspannen, genieten verbeteren van stemming en verminderen van gedragsproblemen (agitatie en rusteloosheid).
De interventie wordt vooral toegepast bij gevorderde dementie, komt dicht bij belevingsgerichte zorg.
Er zijn positieve effecten gevonden tijdens maar niet na de sessie.

  • aromatherapie of aroma activiteiten bestaan uit (hand)massage met aromatische olie of verstuiven. Het doel kan zijn genieten en ontspannen, maar het wordt ook toegepast ter vermindering van probleemgedrag. Na behandeling bewoners minder geagiteerd.
  • technologie om welbevinden te bevorderen bijv. dierenrobots als gezelschap, eerste pilot studies laten een positief effect zien op kwaliteit van leven stemming en agitatie, maar er is meer onderzoek nodig.

*tovertafel: gevorderde dementerende positief activeren, Op het tafelblad worden lichtanimaties (bijvoorbeeld van herfstbladeren, bloemen rijmpjes, of een bal) geprojecteerd die reageren op beweging van handen en armen van de ouderen.
Ook spelletjes op de iPad kunnen het welbevinden bevorderen, zoals sjoelen, of Talking Tom, een mooie visvijver met een zacht muziekje of een kleurenspel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

psychotherapeutische interventies

A

Bij mensen met een lichte dementie is individuele psychologische behandeling met enige aanpassing doorgaans nog goed mogelijk, mits behandeling wordt afgestemd op hun mogelijkheden. Naarmate de dementie vordert, wordt de rol van naasten en verzorgenden groter binnen de psychologische behandeling.

*cognitieve gedragstherapie bij angst
Spector ontwierp een interventie die uit 3 fasen bestaat:
1 vertrouwensrelatie aangaan
2 technieken uit cognitieve gedragstherapie worden toegepast
3 de therapie wordt afgesloten met het bespreken van de toekomst.

*groepspsychotherapie
een significant effect op depressie en angst. In Nederland wordt de kopgroep dementie aangeboden, een combinatie van bewegingstherapie en gesprekstherapie onder begeleiding van een psycholoog over thema's die de deelnemers zelf aandragen en die te maken hebben met omgaan met dementie.
Uitgangspunten:
-veiligheid en vertrouwen bieden
-controle teruggeven
-zelfbeeld en lichaamsbeeld bijstellen
-leren omgaan met gevoelens
-leren omgaan met gedragsveranderingen.
Het doel is om de ziekte beter te kunnen verwerken, te leren omgaan met de gevolgen, en onderlinge steun te ervaren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Intramurale multidisciplinaire programma’s

A

Bij mensen met dementie die in een zorginstelling verblijven is het dementieproces al zover voortgeschreden dat zij zijn aangewezen op intensieve specialistische zorg. Veel aandacht gaat daarbij uit nar het herkennen en aansluiten bij e behoeften van de persoon met dementie en naar het begrijpen en hanteren van gedrag.

*doen bij depressie is een gestructureerd multidisciplinair zorgprogramma met stepped care voor opsporing, behandeling en monitoring van depressieve klachten bij ouderen met chronische en complexe gezondheidsproblemen in verpleeghuizen. Een specifieke benadering voor 2 groepen bewoners:
die op cognitief en communicatief geen ernstige beperkingen hebben
en bewoners die dat wel hebben.
Het verbeterde de kwaliteit van leven ven mensen met dementie, maar het effect op depressieve klachten kon niet worden aangetoond. 3stappen

Fase1 opsporen: door verzorgenden, dan screening door psycholoog en dan diagnostiek door de psycholoog en de specialist ouderen geneeskunde.

Fase 2 behandelen modulair opgebouwd:

  • module 1 basisinterventie door zorgteam, voorlichting, dag structuur in combinatie met een activiteiten plan dat aansluit bij de plezierige activiteiten methoden. bij depressie symptomen. Bij diagnose ook *module 2 psychologische behandeling in de vorm van gesprekstherapie. Hierbij is Dierbare Herinneringen (life review) eerste keuze. Als gesprekstherapie niet mogelijk is wordt mediatieve therapie toegepast.
  • module 3: medicamenteuze behandeling (antidepressiva voorgeschreven door de specialist ouderengeneeskunde, indien onvoldoende resultaat: consultatie van de ouderen psychiater).

Fase 3 monitoren:
houdt in dat behandeling wordt geëvalueerd met gebruikmaking van de tests die bij screening waren afgenomen.

_ Grip op probleemgedrag is een multidisciplinair zorgprogramma voor het signaleren en behandelen van probleemgedrag, uitgevoerd door verzorgende de arts en de psycholoog. Eerst wordt een scholing over probleemgedrag en het belang van methodisch werken gegeven. Vervolgens wordt het methodisch werken uitgevoerd in 4 stappen.
1 detectie
2analyse m.b.v. een werkblad
3 behandeling
4 evaluatie, met 10 puntenschaal

-zeven stappenmodel voor omgaan met onbegrepen dag bij dementie (trimbos instituut en vilans op verzoek van inspectie voor de gezondheidszorg.
1 tijdig signaleren
2 bespreken in multidisciplinair team
3 betrekken van familie bij de zorg
4 maken van een gedegen analyse vergelijkbaar met de NIP-handreiking
5 benadrukt dat de interventie moet aansluiten op de analyse en niet op het gedrag
6 psychologische interventies boven medicijnen.
7 evaluatie (in de praktijk blijkt dat deze stap vaak niet wordt gevolgd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De ouderenpsycholoog

A

Psychologen spelen een belangrijke rol bij diagnostiek, analyse en behandeling van interactieproblemen, depressie angst doodswensen of gedragsproblemen bij mensen met dementie. Tot nu toe vooral intramuraal, en toenemend voor mensen met dementie thuis.

Stemmings en gedragsproblemen gaan gepaard met veel lijdensdruk en zijn nogal eens een reden tot opname in een instelling. Zeker nu mensen met dementie geacht worden zolang mogelijk thuis te blijven, is het van groot belang dat ouderen psychologen, voor thuiswonende mensen met dementie laagdrempelig geconsulteerd kunnen worden door casemanagers dementie, thuiszorgteams en huisartsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Stemming en persoonlijkheid

A

Het ontstaan van psychische klachten en stoornissen wordt vaak verklaard vanuit een biopsychosociaal model waarbij zowel biologische factoren (bijvoorbeeld aanleg), psychologische factoren (bijvoorbeeld copingstijl) en sociale invloeden (bijvoorbeeld verlies dierbare) belangrijke factoren zijn bij het tot uiting komen van psychische klachten. Het evenwicht in het biopsychosociale model kan bij ouderen onder druk komen te staan door een toename in somatische ziekten, functionele beperkingen, veranderende leefomstandigheden, verlieservaringen enzovoort.
In deze studietaak concentreren we ons op drie veel voorkomende psychische stoornissen bij ouderen: depressie, angst en persoonlijkheidsstoornissen. Hierbij staan we stil bij de manier waarop deze stoornissen zich presenteren in de oudere populatie en welke diagnostiek en behandeling aangewezen is voor de oudere doelgroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Depressie bij ouderen

Welke kenmerken van depressie bij ouderen, zoals beschreven in hoofdstuk 5 van het Handboek ouderenpsychologie, herkent u in dit filmfragment?

A

Bij de kenmerken van depressie wordt in het Handboek ouderenpsychologie onderscheid gemaakt tussen psychisch functioneren, lichamelijk functioneren en gedrag. In het filmpje laat mevrouw Van Veen kenmerken zien op alle drie gebieden van functioneren. Zo zijn neerslachtigheid, opzien tegen de dag, niet kunnen genieten, minderwaardigheidsgevoelens en besluiteloosheid waarneembaar (psychisch functioneren), evenals verminderde eetlust en gewichtsverlies (lichamelijk functioneren) en terugtrekken uit sociale situaties en psychomotorische geremdheid (gedrag).

DSM 5-criteria voor een depressieve stoornis (major depressive disorder):

A. Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest en wijken af het eerdere functioneren; minstens één van de symptomen is ofwel (1) een sombere stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier.

sombere stemming, gedurende het grootste deel van de dag en bijna elke dag, zoals blijkt uit ofwel subjectieve mededelingen ofwel observatie door anderen
duidelijk verminderd(e) interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten, gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag (zoals blijkt uit een subjectieve beschrijving of observatie door anderen)
significant gewichtsverlies zonder dat dieet wordt gehouden, of gewichtstoename (bijvoorbeeld meer dan 5 procent van het lichaamsgewicht binnen één maand), of bijna elke dag een afgenomen of toegenomen eetlust
insomnia of hypersomnia bijna elke dag
psychomotorische agitatie of vertraging, bijna elke dag (waarneembaar door anderen, en niet alleen subjectieve gevoelens van rusteloosheid of geremd worden).
vermoeidheid of verlies van energie, bijna elke dag
gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens bijna elke dag
verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid, bijna elke dag (ofwel subjectief beschreven ofwel geobserveerd door anderen)
recidiverende gedachten aan de dood, recidiverende suïcidegedachten zonder een specifiek of een suïcidepoging, of een specifiek plan om suïcide te plegen.
B. De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen.

C. De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening.

D. Het optreden van de depressieve episode kan niet worden verklaard door een schizoaffectieve stoornis, schizofrenie, een schizofreniforme stoornis, een waanstoornis of door een andere gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.

E. Er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan.

Met betrekking tot criteria A lijkt bij mevrouw Van Veen sprake van vijf of meer symptomen van een depressieve stoornis namelijk: neerslachtige stemming (1), verminderd plezier (2), afgenomen eetlust/gewichtsverlies (3), psychomotorische vertraging (5), minderwaardigheid /waardeloosheidgevoelens (7), besluiteloosheid (8).

Wij weten echter niet aan de hand van het filmpje hoe lang (minstens twee weken) en frequent (bijna elke dag) deze kenmerken aanwezig zijn. Ook dienen de overige criteria (B, C, D en E) nog nagevraagd/uitgesloten te worden.

In het filmpje komen aanwijzingen naar voren dat mevrouw Van Veen een dierbare heeft verloren (waar ze tegen spreekt), wat kan duiden op rouwverwerking. Het tijdscriterium bij rouw na het overlijden staat niet meer vermeld in de DSM 5 (in de DSM-IV was dit twee maanden). Dit betekent dat een professional zelf moet inschatten in hoeverre de symptomen zijn toe te schrijven aan een rouwproces of dat er sprake is van een depressie.

30
Q

Vraag 3. Welke factoren bemoeilijken herkenning en diagnostiek van depressie bij ouderen volgens hoofdstuk 5 van het Handboek ouderenpsychologie?

A

Verschijnselen worden door de ouderen zelf, hun omgeving en ook door professionals vaak toegeschreven aan het normale ouder worden. Zo worden lichamelijke klachten toegeschreven aan een lichamelijke aandoening en niet gezien als uiting van het psychisch functioneren.

Onderzoek naar het verschil in verschijningsvorm van depressie bij jongeren en ouderen laat wisselende resultaten zien. Recent onderzoek (Hegeman, 2016, zie Handboek p.90-91) toont wel aan dat enkele chronische ziekten invloed hebben op het beloop van de depressie. Dat onderstreept het belang van goede diagnostiek bij ouderen, zeker bij de aanwezigheid van lichamelijke problemen.

Daarnaast kunnen depressieve gevoelens worden gemaskeerd. Ouderen rapporteren relatief vaker positieve ervaringen en gevoelens dan negatieve wanneer deze niet specifiek worden uitgevraagd. Dit wordt ook wel aangeduid als het positiviteitseffect; een leeftijdsgerelateerde toename in de voorkeur voor positieve informatie in vergelijking met negatieve informatie in aandacht en geheugen. Dit kan mogelijk de diagnostiek van depressie bij ouderen bemoeilijken.

31
Q

emotie en stemming

A

De emotionele ontwikkeling is het intensiefst in de kinder en jeugdperiode, maar gaat het hele leven door.
Opvallend is de in de literatuur veel genoemde paradox over welbevinden: ondanks de vele bedreigingen van het welbevinden door negatieve gebeurtenissen zijn ouderen in staat hun negatieve emoties te reguleren en hun positieve gevoelens te laten prevaleren.

32
Q

emotie

A

We kunnen bepaal gedrag van iemand zien en interpreteren in termen van een bepaalde emotie. Een persoon zelf/zijn omgeving kan de fysiologische verschijnselen waarnemen en iemand kan zijn eigen beleving beschrijven in termen van emotie: Ik voel me blij.

Frijda beschouwt emoties als veranderingen in actie of gedragsbereidheid. Emoties worden opgewekt door voor de persoon betekenisvolle gebeurtenissen waarbij de relatie met e omgeving een belangrijke rol speelt.
een bepaalde situatie doet een appel op het individu en leidt tot een bepaalde actietendens: de bijna onbedwingbare neiging om iets te doen. Verschillende stimuli leiden tot verschillende actietendensen.

De term basisemoties wordt gebruikt om het universele karakter van emoties aan te geven. Er zou een biologische basis zijn voor deze emoties, waarvan de ontwikkeling heel vroeg in het leven begint. Welke daarover zijn verschillende meningen, 4,6, of 8. Vier basisemoties zijn de 4 B’s

1 Boos
2 Bang
3 Blij
4 Bedroefd

5 verassing/verbazing
6 afschuw/walging

7 schaamte
8 liefde

Aan emoties wordt vaak een cognitieve component toegekend, vooral bij inschatting van de betekenis van de stimulus die een emotie oproept. Volgens Izard en Ackerman echter staat niet bij alle emoties een cognitieve component op de voorgrond, zijn onderscheiden cognitieafhankelijke en cognitieonafhankelijke emoties. . Genetische bepaaldheid zou invloed hebben op de rol van cognitie en ook zouden emotionele reacties al kunnen optreden nog voordat er een cognitieve evaluatie is.
Behalve met cognities zijn emoties ook nauw verweven met motivaties. De betekenis van een situatie bepaalt/beïnvloedt het handelen, bijvoorbeeld in het nastreven van positieve gevoelens en het vermijden van negatieve.
Emoties gaan ook gepaard met meer of minder heftige fysieke sensaties en uitingen. Deze fysiologische reacties van het autonome zenuwstelsel hebben effect op spieren, op inwendige organen, en op hormonale en neurologische functies.

33
Q

gevoelens en stemming

A

Het verschil tussen emotie en gevoel is de actiebereidheid. Bij een gevoel wordt de actietendens niet direct gevolgd door een feitelijke actie, zoals bij een emotie wel het geval is. Met de term stemming wordt een belevingstoestand bedoeld die van langere duur is. Bij stemming is er een betrokkenheid van globalere aard bij de omgeving, of deze ontbreekt juist.
Stemmingen zijn, net als emoties (die acuter zijn), reacties op de manier waarop men de relatie met de omgeving waardeert (appraisal). Stemmingen betreffen echter grotere en indringende, existentiële thema’s van het leven. Emoties daarentegen betreffen onmiddellijke zaken die een specifiek en tamelijk beperkt doel hebben (zich aanpassen aan de veranderende relatie tussen persoon en omgeving).

34
Q

emoties en ouder worden

A

Ouderen ervaren meer positieve emoties dan negatieve, of in elk geval herinneren ze zich meer prettige gebeurtenissen in hun leven en rapporteren ze prettige gebeurtenissen vaker dan onprettige (paradox van welbevinden) Deze toe- en afname loopt min of meer paralel met het toenemen van de leeftijd.

de verschillen tussen jongere en oudere volwassenen lijken gebaseerd op leeftijdsverschillen in attributiestijlen en vooral de belangen (concerns) die toegekend worden aan een gebeurtenis. Onder belangen verstaan we doelen, motieven, waarden en verwachtingen. Het is dus niet zozeer het emotieproces zelf dat aan verandering onderhevig is, maar de doelen, waarden, verwachtingen kunnen in de loop van het leven veranderen, en kunnen zo de verschillen in emoties tussen leeftijdsgroepen verklaren.

Geen ernstige ziekte krijgen wordt op jongere leeftijd als belangrijker ervaren dan op latere leeftijd.
Op latere leeftijd wordt behoud van gezondheid steeds belangrijker als voorwaarde voor autonoom leven om activiteiten te kunnen voortzetten die men graag uitvoert.

35
Q

socio-emotionele selectiviteitstheorie (SEST-theorie)

A

Gaat uit van veranderingen in doelen en motivaties in de loop van het leven. Het beleefde tijdsperspectief speelt hierbij een rol.
Wanneer men jong is wordt tijd als oneindig beleefd en ligt de focus van de motivatie en bijbehorende doelen op exploratie en informatie zoeken. In de latere levensfasen, wanneer men beseft dat de tijd beperkt is, worden emotioneel betekenisvolle doelen belangrijker.

Sociale contacten met anderen hebben diverse functies, zoals informatie verkrijgen en emotieregulatie.
Omdat in het begin van het leven het accent ligt op exploratie en informatie zoeken, zijn andere, nieuwe mensen belangrijk om dat doel te realiseren. Naarmate men ouder wordt heeft dit doel minder prioriteit en worden emotionele doelen belangrijker. Deze toenemende aandacht voor emotie heeft tot gevolg dat mensen in hun keuze voor sociale relaties selectiever zijn.
Men kiest de sociale relaties met het oog op dit ander doel: het gaat om vertrouwde en te vertrouwen personen, mensen die emotioneel van belang zijn en die vooral bijdragen aan positieve ervaringen.

36
Q

cognitieve-affectieve ontwikkelingstheorie

A

De cognitieve en emotionele ontwikkeling moeten volgens deze theorie gedurende een groot deel van de levensloop worden gezien als 2 gescheiden processen, waarbij steeds voortgebouwd wordt op voorgaande fasen. In de latere volwassenheid vindt integratie van beide processen plaats die ouderen meer mogelijkheden geeft om aanpassingsstrategieën te gebruiken.

37
Q

theorie van differentïele emoties

A

Hier ligt de nadruk op primaire emoties, te vergelijken met basisemoties.
Omdat deze emoties zijn verankerd in het zenuwstelsel, blijven ze stabiel vanaf de kindertijd tot in de ouderdom.
Toch kan differentiatie in beleving en expressie ontstaan door de ontwikkeling van cognitie en gedrag, hierdoor is het individu in staat tot grotere complexiteit in emotionele ervaring.

38
Q

somberheid en depressie

A

In de depressieve stemming is de betrokkenheid bij de wereld veranderd en is de beleving somber gekleurd, het zelfbeeld is negatief, de omgeving wordt als negatief ervaren, evenals het heden, het verleden en de toekomst.
Een depressie kan gepaard gaan met een verscheidenheid aan symptomen:
-psychisch functioneren
-lichamelijk functioneren
-gedrag

Ook kunnen er psychotische symptomen aanwezig zijn met wannen. bij agitatie gaat het om agitatie als tegenhanger van geremdheid. Men ervaart rusteloosheid, heen en weer lopen en wringen met de handen. dit kan voorkomen naast remming in de vorm van starre mimiek en zwijgzaamheid. Het betreft dus niet de geprikkeldheid, de dysforie, die men vaak ook ‘agitatie’ noemt.

In DSM-V worden 3 nieuwe varianten van depressie beschreven:

  • persisterende depressieve stoornis (dysthymie): een langdurige vorm met relatief lichtere symptomen langer dan 2 jaar aanwezig en het verloop is wisselend
  • depressieve stoornis met angstige spanning
  • depressieve stoornis met gemengde kenmerken.

Tijdscriterium bij rouw na overlijden dierbare is losgelaten.

39
Q

Oorzaken, risico’s en comorbiditeit

A

Veel factoren factoren kunnen een rol spelen bij het ontstaan van een depressie. Het biopsychosociale evenwicht kan gemakkelijk verstoord raken en wanneer de mogelijkheden tot herstel beperkt zijn, kan het proces van ouder worden een belangrijke voedingsbodem zijn voor een depressie.

Oorzaken:
Men veronderstelt een samenspel van nature en nurture. Genetische factoren spelen ontegenzeggelijk een rol bij unipolaire en bipolaire depressies, maar de omgeving en daarmee de situatie waarin men is opgevoed en is opgegroeid, kunnen door invloed op de genetische expressie een levenslange invloed hebben op de kwetsbaarheid voor depressies.
Het is praktisch om t.b.v. psycho-educatie en behandeling een top down en bottom-up model voor de ontwikkeling van depressie te hanteren. Zowel het psychologische als (medisch-) biologisch aangrijpingspunt van behandeling is in het model duidelijk en zijn niet strikt van elkaar gescheiden.

Vasculaire risicofactoren zijn als oorzaak voor depressie gezien, het depression-executive dysfunction syndrome (onderzoek is minder uitgesproken over een vasculaire oorzaak van depressie).

Risicofactoren:
Er is toenemende aandacht voor de positieve factoren die beschermend die beschermend werken en het welbevinden positief beïnvloeden, zoals steun en kracht (steun, stress, kracht en kwetsbaarheidsmodel).
Uit enkele onderzoeken wordt leeftijd (hoe ouder des te meer kans op depressie) en vrouw zijn als risicofactor genoemd. 3 risicofactoren grote rol:
-biologische risicofactoren: somatische problemen zoals chronische ziekten, maar ook functionele beperkingen. cognitieve achteruitgang wordt eveneens gezien als een biologische factor, vooral als dit meerdere cognitieve domeinen betreft. Voor bepaalde medicijnen geldt dit ook.
-psychologische risicofactoren: een negatieve subjectieve gezondheidsbeleving, een externe locus of control, neuroticisme, een negatief zelfbeeld, disfunctionele coping, gebrek aan self-efficiacy, andere psychopathologie (psychose, agitatie) of een psychiatrische voorgeschiedenis en stressvolle of ingrijpende levensgebeurtenissen. Belangrijk is de subjectieve betekenis van een gebeurtenis of verandering (wat voor de 1 plezierig is, is voor de ander een nare gebeurtenis)
-sociale risicofactoren: geslacht vrouw, laag opleidingsniveau, nooit gehuwd zijn en etniciteit. Sociale relaties spelen ook een belangrijke rol, denk aan partnerverlies, verlies van andere vertrouwde relaties, sociale isolatie, eenzaamheid en het beperkt ervaren aantal relaties en frequentie van contacten (in relatie tot depressie niet alleen het aantal maar ook om de tevredenheid ermee). Andere risico’s zijn de leefomstandigheden zoals alleen wonen, een stedelijke omgeving, mantelzorger zijn, gebruik van medische zorg en van thuiszorg, en in een zorgcentrum wonen.

Bij depressies op latere leeftijd kunnen verschillende factoren een rol spelen, die met elkaar kunnen interacteren. Maar er zijn ook beschermende factoren die het ontstaan van een depressie beperken of voorkomen: ondersteunend netwerk, psychische veerkracht, lichamelijke activiteit, cognitieve stimulatie, een effectieve coping stijl.
Het is belangrijk om hiermee met het oog op de diagnostiek, preventie en behandeling rekening mee te houden. In datzelfde kader is het belangrijk om onderscheid te maken in beïnvloedbare en niet beïnvloedbare factoren.

40
Q

Depressie in relatie tot andere problematiek

A

-Depressie en rouw: rouw gaat vaak samen met depressieve kenmerken, duurt het heel lang dan onderzoeken.

-Depressie en dementie: bij dementie gaan niet alleen cognitieve functies achteruit, maar raakt ook het emotionele leven verstoord. Gedrag blijft wel steeds een uiting van emotie, maar de betekenis ervan is voor de omgeving en soms ook voor de persoon zelf niet altijd duidelijk.
sommige verschijnselen van disfunctioneren kunnen worden toegeschreven aan zowel depressie als aan dementie symptomen, denk aan gebrekkige concentratie, desoriëntatie en geheugenproblemen, maar ook aan verminderd initiatief of verminderde activiteit, afgenomen zelfzorg en terugtrekken uit sociale contacten.
Depressie kan en voorloper zijn van cognitieve achteruitgang en van dementie. Vooral op hoge leeftijd kan depressie samenhangen met vasculaire problemen en witte stofafwijkingen die ook een rol spelen in dementiële beelden.
Let op: depressie is niet alleen een reactie in de beginfase van dementieproces. Stemmingsveranderingen horen niet altijd bij het proces bij matige en ernstige dementie kunnen ook depressies optreden!

-Depressie en apathie:
Apathie werd lang als een symptoom van een aandoening gezien. maar tegenwoordig spreekt men over apathiesyndroom, als een verzameling van symptomen binnen 3 symptoomdimensies: verlies van motivatie, verlies van initiatief en interesse en vervlakt affect.
Sommige symptomen overlappen met depressie, zoals verminderde motivatie en interesse, vlak affect en traagheid, maar bij apathie is er geen sprake van somberheid. Ook de meer vitaler verschijnselen lijken alleen bij depressie voor te komen. Behalve een overlap met depressie heeft het apathiesyndroom ook overlap met dementie, dit maakt goede differentiatie tussen depressie, dementie en apathie noodzakelijk.

-depressie en angst; deels overlap in symptomen en risicofactoren, voor de GAS en depressie gaan vaak samen. In het onderzoek bij oudere verpleeghuisbewoners vond Smalbrugge een hoge ate van comorbiditeit van depressie met angstproblemen en andersom ook. Zij stellen dat een dimensionale benadering van angst en depressie wellicht effectiever is dan een categoriale benadering

41
Q

beoordelen van stemming en stemmingsproblemen

A

Een gerichte aandacht van zorg en hulpverleners in de gezondheidszorg is nodig om signalen van depressie te beoordelen, mede in het licht van alle genoemde risicofactoren.
Het gaat niet alleen om pathologie vaststellen, maar ook om de beoordeling van de stemming tegen de achtergrond van de continuïteit normaal-abnormaal en vanuit levensloopperspectief.
-diagnostisch gesprek verhaal van de persoon zelf. Aandacht voor risicofactoren, somatisch problematiek en cognitief functioneren. Ook gedachten over de dood i.v.m. risico op suïcide.
Aanvullend is een hetero anamnestisch gesprek waardevol en vaak onmisbaar.

  • Kan ook d.m.v. een diagnostisch interview of een deel van de vragen van de camdex-r/n, eigenlijk voor dementie maar ook een stuk over stemming. Zeker wanneer er sprake is van geheugenklachten, geschikt om de de cognitieve functies te onderzoeken voor de diffentiaal diagnose dementie.
  • Sreening en ernstmeting (in Nederlandse populatie onderzocht). Levert een vermoeden geen diagnose

Er wordt ook gebruik gemaakt van beoordeling door derden of op depressieve kenmerken gerichte interviews en observatie.

  • Na de diagnoe kan met een ernstschaal de ernst ervan worden vastgesteld. Wanneer er sprake is van dementie, wordt de Cornell Scale for Depression in Dementia (CSDD) veel gebruikt
  • Voor explorend onderzoek naar de stemming bij mensen met dementie kan de depressielijst voor stemmingsonderzoek in de psychogeriatrie worden gebruikt, dat is bedoeld om gevoelens te ontlokken aan personen met dementie over zichzelf, hun omgeving en de toekomst. Er zijn 3 subschalen te onderscheiden, namelijk somber, moe en eenzaam.
42
Q

interventies bij depressie

A

de behandeling kan bestaan uit psychologische/biologische, of andersoortige interventies. De keuze is afhankelijk van de ernst van de depressie, van de respons bij eerdere episoden en het type depressie: psychotisch of niet psychotisch, uni of bipolair. Vooral bij ernstigere vormen zijn biologische interventies als medicatie en elektroconvulsieve therapie (ECT) aangewezen, evt. aangevuld met psychotherapie, evt. aangevuld met psychotherapie. Bij de lichtere vormen zijn diverse psychotherapieën effectief gebleken.

Het is eveneens belangrijk om de leefsituatie van de depressieve persoon te optimaliseren. Het gaat om een dagstructuur waarin voldoende bezigheden voor afleiding zorgen. Ook geven bezigheden en lichamelijke beweging een fysieke stimulans en is het belangrijk dat er positieve ervaringen worden opgedaan. Sociale steun ter ondersteuning van het activiteitenprogramma is gewenst.

Daarnaast is vooral bij ouderen het optimaliseren van de lichamelijke gezondheid een belangrijk aandachtspunt, bijvoorbeeld bestrijding van mogelijke pijn, schildklierafwijkingen, bloedarmoede, of aanpassing van medicatie die mogelijk invloed heeft op de stemming.

voor een effectieve behandeling is allereerst een goede relatie met de behandelaar van belang, omdat depressie aanleiding kan zijn voor verminderde motivatie en therapie trouw. Ten tweede is voorlichting over depressie belangrijk (psycho-educatie). belangrijk is dat duidelijk wordt dat er sprake is van een stoornis waarbij een behandeling zinvol kan zijn en dat de cliënt daar zelf effectief aan kan meewerken.

  • preventieve interventie: welbevinden en veerkracht bevorderen, bij ouderen stijgt kwetsbaarheid. selectieve preventie voor verhoogd risico ouderen en geïndiceerde preventie voor ouderen met subsyndromale symptomen bijv. op zoek naar zin en op verhaal komen, of: in de put, uit de put 55+.
  • psychologische behandelinterventies: gedragstherapie en cognitieve gedragstherapie zijn het meest onderzocht wat betreft effectiviteit
  • CGT: opsporen en uitdagen van negatieve cognities en disfunctionele gedachten van de depressieve persoon over zichzelf en zijn situatie en deze bijstellen tot realistisch en helpende cognities, tevens wordt de cliënt gestimuleerd tot nieuw of hernieuwd gedrag, met onder andere plezierige en sociale activiteiten.
  • interpersoonlijke psychotherapie focust op roltransities
  • oplossingsgerichte psychotherapie focust op wat goed gaat
  • life review: een gestructureerd evalueren en integreren van positieve en negatieve herinneringen in het leven.
  • doe bij depressie een multidisciplinair programma voor verpleeghuisbewoners.
43
Q

Depressies met psychotische kenmerken

A

kunnen initieel mantelzorgers en hulpverleners wanhopig maken zolang men het psychotische karakter van de wanhoop en het piekeren van de patiënt niet herkent.
De meeste psychotische depressies zijn melancholische depressies met tevens fysieke remming en onrust (agitatie) die herkenning kan vergemakkelijken.
Psychotherapie in strikte zin is niet mogelijk maar steunende gespreksvoering waarbij men begrip toont voor de wanhoop en de zorgen is van groot belang.
Aanwezigheid van mantelzorgers bij zo een gesprek, die de realiteit kunnen onderstrepen is praktisch en betekent voor hen psycho-educatieve steun.
Een uitspraak die we aan patiënt en familie kunnen meegeven is dat we eerst het hoofd, het zieke denken, weer in balans moeten krijgen en dan pas aan striktere psychotherapeutische interventies kunnen denken.

44
Q

Medisch-biologische behandelinterventies bij depressie

A

-medicatie: meer rekening houden bij ouderen met interactie tussen antidepressiva en voor anderen ziekten gebruikte medicamenten, afnemende reservecapaciteit (vooral afnemende nierfunctie), en een grotere kans op vallen.
Als middelen als gewone SSRI’s bij gebruik onvoldoende effect hebben, en zeker bij opgenomen patiënten, worden tricyclische antidepressiva’s TCA, ingezet. Voordeel therapeutische bloedspiegels vaker bekend.
Deze middelen hebben eveneens effecten op de serotonerge en noradenerge neurotransmissie, maar ook anticholonerge en quinidine-effecten die riskantere bijwerkingen kunnen geven.
Vaak wordt genoemd dat vor antidepressiva geldt dat pas na een inwerkperiode van enkele weken effect wordt bereikt, maar gunstige effecten kunnen al in de eerste week merkbaar zijn. Moet op en afgebouwd worden.

-Elektroconvulsieve therapie: Steeds vaker ook bij ouderen, 2 keer per week wekt men, terwijl de patiënt onder narcose is, met een korte stroompuls een epileptische aanval op. Dit is de effectiefste behandelmethode, zelfs wanneer er sprake is van ernstige psychotische depressies waarop medicatie en psychotherapie weinig vat krijgen.

-Chronotherapie: het beïnvloeden van de biologische ritmes (onder andere waaktherapie, lichttherapie en sociaalritme therapie.
Waaktherapie (slaapdeprivatie) is zelfs de snelst wekende antidepressieve interventie bij bipolaire depressies.
Pensionering of overlijden van een partner, kan gezien worden als een letterlijke verstoring van het levensritme, en biedt een praktische invalshoek voor behandeling met chronotherapie.

Behandeling in brede zin: aandacht voor de klachten, symptomen, aanleidingen en oorzaken, en voor een positief perspectief op de toekomst ontwikkelen. Behandeling van een depressieve stoornis is vaak een multidisciplinaire aangelegenheid, net als in de diagnostiek. Daarbij dient men de cliënt en diens naaste omgeving actief bij de behandeling te betrekken.

45
Q

Interventie Angst de Baas

A

In hoofdstuk 5 van het Handboek ouderenpsychologie worden angstklachten en angststoornissen bij ouderen besproken. Preventieve activiteiten gericht op angstklachten bij ouderen zijn nog heel beperkt. Wel is er een preventieve cursus Angst de Baas ontwikkeld voor oudere volwassenen die last hebben van angst- en paniekklachten. De cursus is verschenen op initiatief van Het landelijk platform preventie ouderen (LPPO) en het Landelijk Steunpunt Preventie van het Trimbos-instituut. De cursus bestaat uit acht bijeenkomsten en 1 terugkombijeenkomst.

Vraag 1. Welke psychologische behandeling(en), zoals beschreven in hoofdstuk 5 van het Handboek ouderenpsychologie, wordt/worden volgens de opzet van de cursus Angst de Baas gebruikt en beschrijf waaruit is dit af te leiden?
Uit de opzet van de cursus Angst de Baas blijkt dat principes uit de cognitieve gedragstherapie worden gebruikt. Zo staat bijeenkomst 2 en 3 in het teken van denken en angst. Hierbij worden aan de hand van het 4G-schema (Gebeurtenis-Gedachte-Gevoel-Gedrag) niet-helpende gedachten omgezet in helpende gedachten. Bijeenkomst 5, 6 en 7 staan in het teken van gedragsexperimenten (exposure in vivo) waarbij deelnemers gaan oefenen met het aanleren van nieuw gedrag in alledaagse (angstopwekkende) situaties.
Vraag 2. Welke fasen van cognitieve gedragstherapie beschreven door Stanley & Averill (1999) (hoofdstuk 5 Handboek ouderenpsychologie p. 111-112) komen terug in de opzet van de cursus Angst de Baas?
Stanley & Averill (1999) onderscheiden vier fasen in het groepsgewijs aanbieden van cognitieve gedragstherapie.

fase 1: aanbieden van informatie (psycho-educatie) en het voorbereiden van de deelnemers op het bijhouden van registraties
fase 2: ontspanning
fase 3: cognitieve therapiesessies
fase 4: gefaseerde gedragsexperimenten met zowel imaginaire exposure als exposure in vivo
Uit de opzet van de cursus Angst de Baas blijkt dat deze vier fasen allemaal terugkomen in de cursus Angst de Baas. Fase 2 en 3 komen echter wel in omgekeerde volgorde aan bod.

fase 1: bijeenkomst 1
fase 2: bijeenkomst 4
fase 3: bijeenkomst 2 en 3
fase 4: bijeenkomst 5, 6 en 7

46
Q

Welke andere behandelmethoden, naast de preventieve en cognitieve gedragstherapie, kunnen volgens hoofdstuk 5 van het Handboek ouderenpsychologie worden gebruikt bij de behandeling van angststoornissen bij ouderen?

A

Cognitieve gedragstherapie blijkt volgens onderzoek het meest effectief bij met name gegeneraliseerde angststoornis. Daarnaast blijkt bij fobieën gedragstherapie met exposure in vivo effectief, vaak gecombineerd toegepast met cognitieve gedragstherapie.
Een andere behandelmethode die effectief blijkt bij de behandeling van angststoornissen bij ouderen is Eye movement dezensitization and reprocessing (EMDR). Deze wordt met name toegepast bij fobieën waarbij sprake is van een traumatische ervaring die angst heeft veroorzaakt.
Tot slot lijken ontspanningstechnieken (die vaak al onderdeel zijn van een behandeling) en op mindfulness gebaseerde interventies een positief effect te hebben op angstklachten. Deze laatste zijn echter nog niet uitgebreid onderzocht bij ouderen.

47
Q

Angst

A

Angst treedt op wanneer iets in de situatie van een individu als een bedreiging wordt ervaren.
Er is een signaal dat men ofwel actief moet ingrijpen in de situatie, of uit de situatie weg moet gaan: fight or flight. Angst is een normale basisemotie. Wanneer angst echter langdurig aanwezig blijft nadat de bedreigende situatie allang voorbij is, of wanneer angst relatief gezien te intens is, is er sprake van abnormale angst.
De DSM-classificatie heeft als nadeel dat de meer existentiële component van angst niet aan bod komt: de bestaansangst.
Glas onderscheidt 7 typen bestaansangst die elk eigen thema of structuur hebben.
Bijvoorbeeld angst gerelateerd aan gebrek aan veiligheid, of gerelateerd aan structuurverlies, of aan de dood of aan het bestaan als zodanig.

48
Q

angst op latere leeftijd

A

komen vaker voor dan depressie en de persisterende depressieve stoornis (dysthemie) Boven de 80 jaar komt dementie vaker voor dan angst.
De herkenning van angststoornissen wordt bij ouderen om verschillende redenen bemoeilijkt, zoals comorbiditeit met depressie, onvoldoende geschikte classificatiecriteria, en criteria die niet aansluiten bij manifestatie van de symptomen.

Naast specifieke situaties, zoals angst om te vallen (valangst), of angst voor dementie, worden ook genoemd, zoals angst voor de dood van een geliefd persoon. angst voor een vroegtijdige dood, ziekte of verwonding van een geliefd persoon, falen bij een test en angst om te stikken.

mensen in middenfase blijken angstiger te zijn over de toekomst, financiën en werk dan mensen op hoge leeftijd.
Dat betekent niet zonder meer dat een toenemende leeftijd gepaard gaat met (meer) angst voor het ouder worden. Andere factoren, zoals inkomen, sociaal-economische status, huidige gezondheid, opleiding en kennis over ouder worden zijn mede van invloed op het ontstaan van angst.

Angstsymptomen en angststoornissen op latere leeftijd zijn vaak geassocieerd met lichamelijke aandoeningen en beperkingen. Somatische problemen faciliteren angst, maar angst vergroot de kans op beperkingen en stoornissen.

Ouderen kunnen gemakkelijker angstuitlokkende situaties gaan vermijden, daarin gesteund door de omgeving die het gedrag vaak typeert als begrijpelijk en behorend tot de laatste levensfase, bevestigd het gedrag door boodschappen te doen, zelf op bezoek te komen en dergelijke, zodat de oudere het huis niet meer uit hoeft.
Het vaak samen voorkomen bij ouderen van depressie en angst maakt een juiste diagnose stellen eveneens moeilijk. Er is vaker sprake van het voorkomen van angst of depressie en veel minder vaak van het samen voorkomen.

49
Q

risicofactoren angst

A
  • Wat betreft de biologische factoren hebben cognitieve achteruitgang en hoge bloeddruk een relatie met angstsymptomen, en chronische lichamelijke beperkingen hebben een relatie met angststoornis. Langdurig alcoholgebruik of geneesmiddelen gebruik wordt ook als risicofactor genoemd.
  • Psychologische risicofactoren zijn (naast verhoogde kwetsbaarheid door verlieservaringen, en persoonlijkheidskenmerken als externe locus of control) afhankelijkheid, neuroticisme en disfunctionele coping.
  • Sociale risicofactoren zijn recente ingrijpende, stressvolle gebeurtenissen (onder andere partnerverlies, ernstige ziekte)of vroegere traumatische ervaringen.

Het onderzoek van Vink laat verschillen en overeenkomsten zien in risicofactoren voor zowel angst als depressie. Vooral de psychologische factoren tonen overlap.

50
Q

Presentatie van angst bij ouderen

A

*gegeneraliseerde-angststoornis (GAS) ; meest voorkomend bij ouderen.
Wordt gekenmerkt door buitensporige angst en bezorgdheid over een aantal gebeurtenissen of activiteiten gedurende een periode van 6 maanden. De bezorgdheid is moeilijk in de hand te houden en gaat samen met een aantal lichamelijke en psychische verschijnselen, zoals spierspanning, rusteloosheid of snelle vermoeidheid.
Het ontstaat vaak in de kindertijd of in de adolescentie en heeft voor de rest van het leven een chronisch karakter, ook wanneer een gegeneraliseerde angststoornis op latere leeftijd optreedt. Bewoners van zorginstellingen hebben een verhoogd risico om een gegeneraliseerde-angststoornis te ontwikkelen vanwege de relatie van deze stoornis met fysieke en functionele beperkingen.

  • fobieën, na GAS het meest voorkomend.
  • agorafobie ook wel straat of pleinvrees wordt het meest gezien bij ouderen, waar persoon niet goed weg kan komen vermijden.
  • sociale-angststoornis (sociale fobie): men is onzeker en bang dat andere mensen hen niet aardig vinden, zijn bang om kritiek te krijgen, of om geperst of uitgelachen te worden.
  • specifieke fobie: mensen ervaren heftige angst voor specifieke objecten of situaties waar ze werkelijk mee geconfronteerd worden of waarop ze anticiperen, zoals angst voor het vliegen, spinnen, bloed of hoogtevrees.

Sommige mensen met incontinentie zijn bang dat anderen hen kunnen ruiken en vermijden daarom sociale situaties. Angst voor incontinentie kan ook agorafobie tot gevolg hebben, nergens meer heen durven waar niet onmiddellijk een toilet in de nabijheid is.

  • paniekstoornissen: de presentatie is bij ouderen enigszins anders dan bij jongere volwassenen. Zo zouden ouderen minder vaak de gebruikelijke panieksymptomen hebben (angst onrust, lichamelijke sensaties, zoals hartkloppingen, transpireren, benauwdheid), en bovendien minder ernstige paniekstoornis.
  • Obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen; komen weinig voor bij ouderen en meestal bestaat de stoornis al jarenlang. Door verandering in de leefomstandigheden kan de stoornis manifest worden.
51
Q

Angst bij kwetsbare ouderen

A

bij mensen met ernstige angstproblemen is er vaak ook sprake van een depressie. Er is een toename van depressie parallel aan een toename van angst waar te nemen, evenals een toename van angst parallel aan een in ernst toenemende depressie.
Volgens de auteurs pleit dit voor een dimensionele benadering van angst en depressie bij verpleeghuisbewoners in plaats van categoriale, zoals met de DSM, die leidt tot onderschatting van de angstproblemen, waardoor therapeutische maatregelen onvoldoende toegepast worden.
In het Addendum ouderen bij de multidisciplinaire richtlijn angststoornissen wordt geopperd dat de verhoogde prevalentiecijfers niet alleen gelden voor ouderen in zorgcentra, maar meer in het algemeen voor lichamelijk kwetsbare ouderen.

52
Q

Angst bij en dementie

A

Een dementieproces doormaken betekent een bedreiging van de bestaanszekerheid. Wanneer het geheugen niet goed meer functioneert, leidt dat tot verminderde grip op het dagelijks leven en tot onzekerheid en angst. Wanneer recente gebeurtenissen niet meer beklijven en ook feiten uit een verder verleden niet meer paraat zijn, betekent dat een breuk in de continuïteit van de levensloop.

Veiligheid is een centraal begrip bij onder andere Kitwood met zijn concept person centered care, in psychosociale modellen van dementie en van benaderingen van demente ouderen wordt dan ook uitgegaan van veiligheid bieden als 1 van de mogelijkheden om het welbevinden positief te beïnvloeden en negatieve affecten te voorkomen.

In de beginfase van dementie kunnen mensen zelf hun zorgen en angsten over hoe de dementie zich ontwikkelt, hoe de toekomst eruit zal zien, wat hen te wachten staat, verbaal uiten. Wanneer het dementieproces vordert, kunnen fatische stoornissen aanwezig zijn, en is verwoording van de angst veel minder goed mogelijk.

53
Q

Diagnostiek van angstproblemen

A

Het opsporen van angstsymptomen en stoornissen gebeurt m.b.v. een gesprek, zelfrapportage en gedragsobservatie. Er zijn ook methoden voor het meten van psychofysiologische veranderingen.
De term angst kan beter vermeden worden, omdat mensen zich daarin vaak niet herkennen, maar wel in zorgen of nerveus zijn.
Het diagnostisch gesprek is geschikt voor het uitvragen van klachten en symptomen die passen bij de verschillende angststoornissen, om in te gaan op mogelijke aanleidingen en risicofactoren.
Diagnostiek kan verder uitgevoerd worden met zelfbeoordelingsvragenlijsten zoals de Geriatric Anxiety Inventory (GAI)maar 20 items, Geriatric Anxiety Scale (GAS), Worry Scale of de senior angstschaal SAS.
Observatieschalen alleen voor angstproblemen zijn er niet, maar wel subschalen zoals bij de NPI, neuropsychiatrische vragenlijst of bij de Gedragsobservatie schaal voor de intramurale psychogeriatrie (GIP), geven informatie maar zijn dus niet geschikt als diagnostisch instrument.

54
Q

Behandeling van angstproblemen

A

-psychologische interventies:
*cognitieve gedragstherapie is de effectiefste therapie voor angststoornissen zeker bij GAS, bij ouderen goed in de vorm van groepstherapie, Stanley en Averill 4 fasen:
1 psycho educatie, deelnemers worden voorbereid op het bijhouden van registraties.
2 ontspanning staat centraal
3 een aantal cognitieve therapiesessies
4 de fase van de gefaseerde gedragsexperimenten, met zowel imaginaire exposure als exposure in vivo aan de hand van een door de cliënt opgestelde hiërarchie van angstsituaties.

Bij fobieën is gedragstherapie met exposure aan de angst opwekkende stimulus effectief, vaak gecombineerd met cognitieve gedragstherapie.
Voor de behandeling van angststoornissen wordt sinds kort ook bij ouderen EMDR toegepast.
ontspanningstechnieken en mindfulness lijken ook een positief effect te hebben in angstreductie.

Uit enkele onderzoeken komt naar voren dat, vooral is de acute fase van angst, medicamenteuze behandeling effectiever is dan CGT.
Hierbij worden angst dempende middelen (anxiolytica en benzodiazepinen en antidepressiva toegepast.
Het nadeel is dat ze verslavend zijn en nadelige gevolgen kunnen hebben vanwege de spierverslappende werking.
tegenwoordig geeft men de voorkeur aan het gebruik van moderne antidepressiva ‘s de selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI’s, omdat ze veel minder bijwerkingen hebben.. als deze middelen onvoldoende effect hebben , worden tricyclische antidepressiva ‘s ingezet (TCA’s)

55
Q

Persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen

In hoofdstuk 7 van het Handboek ouderenpsychologie wordt ingegaan op persoonlijkheid bij ouderen. Iedereen heeft een persoonlijkheid, zo schrijft Bas van Alphen. Maar de vraag wanneer een normale persoonlijkheid overgaat in een abnormale, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Ook kunnen de uitingsvormen/gedrag van bepaalde persoonlijkheidstrekken veranderen bij het ouder worden.

In deze opdracht beluistert u eerst een radio-interview met Bas van Alphen. Hij is als (bijzonder) hoogleraar verbonden aan de Vrije Universiteit van Brussel en Tilburg University en hij is hoofdopleider bij RINO Zuid. Daarnaast is hij als programmaleider en gz-psycholoog werkzaam bij GGZ Mondriaan Ouderen. Deze instelling heeft als eerste in Nederland het TopGGz-keurmerk gekregen op het gebied van ouderen met persoonlijkheidsstoornissen.

A

In het interview geeft Bas van Alphen aan dat mensen met persoonlijkheidsstoornissen extreme persoonlijkheidskenmerken/karakters hebben waardoor deze mensen het vaak lastig vinden om met veranderingen om te gaan. Tijdens het ouder worden (in de derde en vierde levensfase) wordt een groot beroep gedaan op aanpassingen ten gevolge van veranderingen. Denk bijvoorbeeld aan pensionering of het verlies van een dierbare. Hierbij kunnen (extreme) persoonlijkheidskenmerken dan extra tot uiting komen of tot problemen/lijdensdruk leiden.

In het interview vertelt Bas van Alphen dat er steeds meer evidentie komt waaruit blijkt dat het wel degelijk zin heeft om ouderen met persoonlijkheidsstoornissen te behandelen. Dit in tegenstelling tot het beeld dat lange tijd heerste dat ouderen toch niet meer kunnen veranderen. Van Alphen noemt inzichtgevende psychotherapie als een van de voornaamste vormen van behandeling. Daarnaast is het ook mogelijk dat partners en familieleden bij de behandeling worden betrokken.

56
Q

Vraag 1. Beschrijf aan de hand van hoofdstuk 7 (Persoonlijkheid) uit het Handboek ouderenpsychologie welke kenmerken van zowel cluster A-, cluster B- en cluster C-persoonlijkheidsstoornissen toenemen bij het ouder worden en leg in dit verband ook uit wat wordt bedoeld met de term ‘heterotypische continuïteit’ (Mroczek e.a., 1999)?

A

Met ‘heterotypische continuïteit’ (Mroczek e.a., 1999) wordt bedoeld dat onderliggende persoonlijkheidstrekken grotendeels stabiel blijven gedurende de levensloop, maar dat de vorm waarin ze tot uitdrukking komen verandert per levensfase door levensfasespecifieke factoren. Door levensfasespecifieke factoren in de derde en vierde levensfase zoals pensionering of het overlijden van een dierbare kan een persoonlijkheidsstoornis dus een andere uitingsvorm krijgen dan eerder in de levensloop het geval was. Dit wordt hieronder toegelicht voor cluster A-, cluster B- en cluster C-persoonlijkheidsstoornissen.

De overeenkomsten tussen de persoonlijkheidsstoornissen die behoren tot cluster A-persoonlijkheidsstoornissen:

  • paranoïde; wantrouwen en achterdocht, waardoor de beweegredenen van deze patiënten worden geinterpreteerd als kwaadwillig
  • schizoïde; afstandelijkheid in sociale relaties en beperkingen in uiten van emoties in sociale relaties.
  • schizotypische persoonlijkheidsstoornis: wordt eveneens gekenmerkt door (wantrouwende) gedachten en perceptuele vervormingen en eigenaardigheden in gedrag.

Dit zijn de cognitief-perceptuele stoornissen zoals achterdocht en psychotische belevenissen en sociale isolatie. Bij het ouder worden (als gevolg van achteruitgang in zintuiglijke of cognitieve functies) kunnen achterdocht en psychotische belevenissen toenemen. Ook kan door het overlijden van familie en dierbaren het sociale netwerk zo klein worden dat er sprake is van sociale isolatie.

Bij de cluster B-persoonlijkheidsstoornissen

  • antisociale, gebrek aan achting voor en schending van rechten van anderen
  • borderline, instabiliteit in relaties, in zelfbeeld en in gevoelens, evenals door impulsiviteit.
  • histrionische gaat gepaard met buitensporige emotionaliteit en vraagt veel aandacht.
  • narcistische persoonlijkheidsstoornis: representeert grootheidsgevoelens, behoefte aan bewondering en gebrek aan inlevingsvermogen.

staat buitenproportioneel heftige emotie en grensoverschrijdend gedrag op de voorgrond. Bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis komt non-verbale agressie minder voor bij het ouder worden (door afname fysieke conditie) maar het niet willen conformeren aan regels en het ontbreken van spijtgevoelens bij obstinaat gedrag blijft. Voor de borderline-persoonlijkheidsstoornis zijn er aanwijzingen dat impulsiviteit afneemt bij het ouder worden en dat het accent meer komt te liggen op depressieve kenmerken en verlatingsangsten, al dan niet versterkt door het overlijden van naasten. Ouderen met een histrionische persoonlijkheidsstoornis hebben de neiging om aandacht te trekken via somatiserend gedrag. Voor ouderen met een narcistische persoonlijkheidsstoornis is het vaak lastig om door de veranderde maatschappelijke positie nog voldoende bewondering te krijgen en zij hebben dan ook een verhoogde kans op depressies als gevolg van een gekrenkt zelfbeeld, onovertroffen held naar vermoeide held..

Bij cluster C-persoonlijkheidsstoornissen

  • vermijdende geremdheid in gezelschap, continu het gevoel hebben tekort te schieten, overgevoelig voor een negatief oordeel.
  • afhankelijke: buitensporige behoefte aan verzorgd worden en is angstig om in de steek gelaten te worden
  • dwangmatige persoonlijkheidsstoornis, wordt gekenmerkt door een preoccupatie met ordelijkheid en door de neiging tot beheersing van psychische en sociale processen ten koste van soepelheid, openheid en efficiëntie.

Hierbij staan angst, insufficiëntiegevoelens en rigiditeit op de voorgrond. Door veranderingen in de derde en vierde levensfase kunnen angsten in intensiteit toenemen. Zo kunnen ouderen met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis uit angst sociale gelegenheden vermijden, ouderen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis een toenemend afhankelijk en claimend beroep doen op de omgeving uit angst om in de steek gelaten te worden en ouderen met dwangmatige persoonlijkheidsstoornis kan de angst om de controle te verliezen zich uiten in bijvoorbeeld een vergeetfobie. De overtuiging ernstig vergeetachtig te zijn terwijl hiervoor geen objectieve aanwijzingen worden gevonden.

57
Q

Vraag 2. Geef aan tot welk niveau de inzichtgevende psychotherapie behoort die Bas van Alphen noemt in het interview en bij welk(e) niveau(s) partner en familieleden bij de behandeling betrokken kunnen worden.

A

Er worden drie psychologische behandelniveaus onderscheiden: persoonlijkheidsveranderende, adaptatiebevorderende en steunend-structurerende behandeling.

Bij het persoonlijkheidsveranderende niveau is de behandeling gericht op verandering van pathologische aspecten van de persoonlijkheid. Voorbeelden hiervan zijn de schematherapie, dialectische gedragstherapie en mentalisatiebevorderende therapie. De in het interview genoemde inzichtgevende psychotherapie behoort ook tot dit niveau. Behandeling op dit niveau is doorgaans intensief en langdurend en hiervoor is voldoende discipline, doorzettingsvermogen en zelfreflectie nodig van de oudere cliënt.

Bij een adaptatiegerichte behandeling is de behandeling gericht op het directief beinvloeden van kritieke aspecten van iemands aanpassing aan diens nieuwe levensfase, en op intermenselijk functioneren. Deze behandeling is doorgaans minder intensief en minder langdurig dan de persoonlijkheidsveranderende behandeling en kan bestaan uit cognitieve gedragstherapie, interpersoonlijke therapie of sociale vaardigheidstraining.

Een steunend-structurende behandeling is gericht op ondersteuning van en psycho-educatie aan de cliënt en/of diens steunsysteem. Hierbij kan ook mediatieve gedragstherapie worden ingezet waarbij via mediatoren/mensen uit de directe omgeving van de cliënt gedragsproblemen worden behandeld. Dit komt in de volgende studietaak uitgebreid aan bod.

Bij behandeling op het steunend-structurend niveau wordt vaak via familie, naasten of professionele hulpverleners gewerkt om te zorgen voor voldoende structuur en activiteiten.
Op de andere twee niveaus kunnen ook partners en familieleden worden betrokken bij de behandeling.

58
Q

In hoofdstuk 7 (Persoonlijkheid) van het Handboek ouderenpsychologie worden meetinstrumenten genoemd die gebruikt kunnen worden bij een diagnostisch onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen. Hieronder staan vier meetinstrumenten en vier beschrijvingen van meetinstrumenten.

  1. Hetero Anamnestische Persoonlijkheidsvragenlijst (HAP)
  2. Young Schema Questionnaire Long Form (YSQ-L-2)
  3. Gerontologische Persoonlijkheidsstoornissen Schaal (GPS)
  4. Personality Inventory DSM-5 (PID-5)
    a. Dit meetinstrument brengt tien verschillende (pathologische) persoonlijkheidstrekken in kaart en is gevalideerd voor ouderen in de eerste lijn, ggz en in de verpleeghuiszorg.
    b. Dit meetinstrument brengt pathologische persoonlijkheidskenmerken in kaart gebaseerd op de DSM-persoonlijkheidsstoornissen en een subschaal bleek leeftijdsgevoelig.

Bepaal welk instrument bij welke beschrijving hoort.

c. Dit meetinstrument is gebaseerd op het experimentele pathologische DSM 5-trekkenmodel en bij vier subschalen is leeftijdsvertekening aangetoond
d. Dit meetinstrument screent of er sprake is van een DSM 5-persoonlijkheidsstoornis en is gevalideerd voor ouderen in de ggz en in de huisartsenpraktijk.

A
  1. Hetero Anamnestische Persoonlijkheidsvragenlijst (HAP) - a. Dit meetinstrument brengt tien verschillende (pathologische) persoonlijkheidstrekken in kaart en is gevalideerd voor ouderen in de eerste lijn, ggz en in de verpleeghuiszorg.
  2. Gerontologische Persoonlijkheidsstoornissen Schaal (GPS) - d. Dit meetinstrument screent of er sprake is van een DSM-5-persoonlijkheidsstoornis en is gevalideerd voor ouderen in de ggz en in de huisartsenpraktijk.
  3. Young Schema Questionnaire Long Form (YSQ-L-2) - b. Dit meetinstrument brengt pathologische persoonlijkheidskenmerken in kaart gebaseerd op de DSM-persoonlijkheidsstoornissen, en één subschaal bleek leeftijdgevoelig.
  4. Personality Inventory DSM-5 (PID-5)- c. Dit meetinstrument is gebaseerd op het experimentele pathologische DSM 5-trekkenmodel en bij vier subschalen is leeftijdvertekening aangetoond.
59
Q

Persoonlijkheid, unieke en stabiele eigenschappen over verschillende situaties

A

APA: persoonlijkheid is opgebouwd uit duurzame patronen van waarnemen, omgaan met en denken over de omgeving en de eigen persoon, die zich manifesteren in uiteenlopende sociale en persoonlijke omstandigheden.

Een pathologische persoonlijkheid oftewel persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door vastgeroeste, inflexibele en inadequate gedragspatronen die zo ernstig zijn dat ze beperkingen in het eigen functioneren veroorzaken/tot conflicten leiden met de omgeving.

60
Q

persoonlijkheidsontwikkeling

A

Freud koppelt de ontwikkeling van de persoonlijkheid primair aan de ontwikkeling in de vroege kindertijd, waarbij hij stelt dat de wijze waarop het kind door de eerste fase heenkomt, bepalend wordt voor de rest van zijn leven.
Bij Erikson gaat het verder dan de kindertijd, 8 ontwikkelingstaken, een opdracht die een mens heeft om een conflict op goede wijze het hoofd te bieden, dan pas naar de volgende taak. In de kind en jeugdjaren:

  • vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen
  • zelfstandigheid versus schaamte/twijfel
  • initiatief versus schuldgevoel
  • vlijt versus minderwaardigheid
  • identiteit versus rolverwarring

Voor de vroege volwassenheid tot en met de ouderdom:

  • intimiteit versus isolement
  • openstaan voor verandering versus stagnatie
  • ego-integriteit versus wanhoop: de taak hier is om tevreden terug te kijken, trots te zijn op wat bereikt is, en te accepteren wat niet gelukt is.
61
Q

persoonlijkheid en veroudering

A

Mroczek introduceerde de term heterotypische continuïteit, onderliggende persoonlijkheidstrekken blijven grotendeels stabiel gedurende de levensloop, maar de vorm waarin ze tot uitdrukking komen, verandert per levensfase door levensfasespecifieke factoren.
Persoonlijkheidstrekken worden vanuit levensloopperspectief niet zozeer gekenmerkt als een statisch patroon van dezelfde gedragsuitingen, maar eerder als plastische representaties van iemands karakteristieke stijl van denken, voelen en gedragen. De onderliggende persoonlijkheidstrek daarentegen kent een relatieve mate van stabiliteit in de loop van de tijd.

62
Q

5 factoren model (Big Five) en pathologische trekken model

A

De Big 5 is het meest prominente persoonlijkheidsmodel. De 5 basis trekken als beschrijvende verschijningsvormen van persoonlijkheid zijn;

  • neuroticisme (emotionele instabiliteit)
  • extroversie (gerichtheid op de buitenwereld)
  • openheid voor ervaringen (intellectuele autonomie)
  • altruïsme (vriendelijkheid)
  • consciëntieusheid (ordelijkheid)

Consciëntieusheid en altruïsme nemen toe met het ouder worden, terwijl extraversie, neuroticisme en openheid afnemen op latere leeftijd, onafhankelijk van geslacht of cultuur..
Er zijn echter ook aanwijzingen dat er na het 70e jaar een lichte stijging is van neuroticisme, mogelijk ten gevolge van een toename van fysieke en cognitieve klachten.

Een recent model voor abnormale persoonlijkheidstrekken, gerangschikt in 5 domeinen, is het pathologisch-trekkenmodel. 
1 negatieve affectiviteit (negatieve emoties, zoals angst, depressiviteit of boosheid)
2 afstandelijkheid (vermijding van sociaal-emotionele ervaringen)
3 antagonisme (gedragingen waardoor onenigheid met anderen ontstaat)
4 ongeremdheid (gerichtheid op directe bevrediging)
5 psychoticisme (incongruente, vreemde, excentrieke of ongewone gedragingen en cognities.

Een aantal domeinen van het 5 factoren model en het pathologische persoonlijkheidstrekken model liggen als bipolaire, gezonde vs. pathologische persoonlijkheidsdimensies in elkaars verlengde, namelijk emotionele stabiliteit vs. negatieve affectiviteit, extraversie vs. afstandelijkheid, altruïsme vs. antagonisme en conscientieusheid vs. ongeremdheid

63
Q

andere persoonlijkheidsstoornissen

A

rest categorie, binnen deze categorieën wordt er niet voldaan aan minimaal vereiste criteria voor 1 van de specifieke persoonlijkheidsstoornissen, maar wel aan dealgemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis.

Persoonlijkheidsverandering door een somatische aandoening valt hier bijv. onder: een persisterende verandering van de persoonlijkheid t.o.v. het klassieke persoonlijkheidspatroon dat de betrokkene voorheen vertoonde, met tevens aanwijzingen dat de stoornis het directe gevolg is van een somatische aandoening, zoals een herseninfarct, een schedeltrauma of epilepsie van de temporaalkwab.

Laat ontstane persoonlijkheidsstoornis: er zijn vanuit de klinische praktijk aanwijzingen dat in de derde of vierde levensfase persoonlijkheidtrekken kunnen verergeren tot persoonlijkheidsstoornissen. Bij deze laat ontstane persoonlijkheidsstoornis zijn er door belastende omgevingsfactoren, zoals het wegvallen van naasten, of een gedwongen verhuizing naar een verzorgingshuis door een ernstige verslechterde conditie, onvoldoende aanpassingsstrategieën aan de nieuwe situaties.

64
Q

persoonlijkheidsonderzoek

A

in de klinische praktijk vormen ouderen met (comorbide) persoonlijkheidsstoornissen een complexe patiëntengroep. Bij ouderen is het van belang om de invloed van cognitieve en somatische stoornissen alsmede intelligentie en medicatiegebruik goed in kaart te brengen om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over de persoonlijkheid.

Persoonlijkheidsonderzoek bij ouderen is een complex en doorgaans stapsgewijs proces waarbij gebruik wordt gemaakt van gedragsobservaties, onderzoeksgesprekken en meetinstrumenten.

65
Q

Integratie informatiebronnen

A

Bij een intensieve vorm van inzichtgevende psychotherapie zoals een persoonlijkheidsveranderende behandeling dient er voldoende bereidheid te zijn om de behandeling aan te gaan en is er voldoende discipline, doorzettingsvermogen en een redelijk vermogen tot zelfreflectie vereist. Daarnaast wordt ingeschat of de patiënt de ontregelende effecten kan verdragen die kunnen voortkomen uit de behandeling.

66
Q

psychologische behandeling

A

Bij dialectische gedragstherapie ligt de focus vooral op het veranderen van de emotieregulatie van de patiënt, bij schematherapie wordt uitgegaan van disfunctionele denkschema’s die met specifieke technieken worden veranderd in nieuwe functionele schema’s.
Lynch vond geen significant verschil in het effect van enkel medicatie (antidepressivum) vs. een combinatie van medicatie met dialectische gedragstherapie, maar de combinatietherapie bleek wel superieur in de de behandeling van interpersoonlijke sensitiviteit en interpersoonlijke agressie.
De kortdurende groepsschematherapie van Videler laat een medium behandeleffect zien op afname van symptomen, vergelijkbaar met jongere volwassenen en wijst op de effectiviteit en daarmee de toepasbaarheid van schematherapie bij ouderen.

Psychofarmaca wordt doorgaans met bescheiden effect ingezet bij het behandelen van symptomen gerelateerd aan de persoonlijkheidsstoornis, zoals cognitief-perceptuele symptomen, affectieve disregulatie en impulsieve gedragingen. Voorts is het van belang om het behandeleffect te optimaliseren door leeftijdsspecifieke thema’s te integreren in de therapie.

De schematherapie is door Jeffrey Young afgeleid uit de cognitieve gedragstherapie en wordt sinds enkele jaren ook succesvol toegepast bij ouderen. Deze therapie gaat uit van disfunctionele schema’s en schemamodi die voorafgaand aan de adolescentie zijn ontstaan als aanpassingsstrategieën bij negatieve (opvoedings) ervaringen.
Disfunctionele schema’s zijn belemmerende emotionele en cognitieve patronen die al vroeg in de kindertijd beginnen en zich de rest van het leven blijven herhalen. Schemamodi zijn actuele functionele en disfunctionele gevoelstoestanden en aanpassingsstrategieën.

67
Q

mediatieve cognitieve gedragstherapie

A

is een specifieke toepassingsvorm van cognitieve gedragstherapie waarbij problemen van de cliënt worden behandeld via personen in de directe omgeving (mediatoren), die krijgen de aanwijzingen over de uit te voeren interventies. In deze interventies is bovendien het gedrag van de mediator zelf betrokken, die maken deel uit van het dagelijks leven van de cliënt, een familielid of verzorgenden.
dit is aan de orde als psychologische behandeling via gesprekscontact met de cliënt zelf niet mogelijk is.
Kent zijn oorsprong in de ontwikkelingspsychologie voor jonge kinderen met gedragsproblemen.
Het doel van mediatieve gedragstherapie is beïnvloeding va concreet observeerbaar gedrag van de cliënt. Gedrag wordt uitgelokt door interne en externe stimuli en versterkt door de consequenties.
Het gedragstherapeutisch proces is in de kern hetzelfde als bij reguliere cognitieve gedragstherapie. Een wezenlijk verschil is dat de interventies worden uitgevoerd door de mediator (en) i.p.v. door de cliënt.

Indicatie en contra-indicaties:
meestal nadat psycho-educatie en omgangsadviezen niet tot voldoende afname van gedragsproblematiek heeft geleid. voor aanvang worden fysieke aspecten als mogelijke interne uitlokkers van probleemgedrag uitgesloten of behandeld. Dat betekent dat mediatieve therapie pas geïndiceerd is als is voorzien in basale behoeften als honger , dorst en het legen van een volle blaas, en als medische oorzaken als pijn en jeuk zijn uitgesloten.

  • omgangsadvisering bij gedragsproblematiek: accent op psycho-educatie , algemene adviezen, in principe eenmalig, omgangsadvies is niet vrijblijvend, de ontvanger van het advies werkt het als het een verzorgende is uit in dossier, de therapeut legt geen dossier aan, ook in principe geen contact met cliënt.
  • behandeling bij gedragsproblematiek, accent op behandeling interventie op maat, therapeutisch proces meerdere sessies, behandeling wordt voorgeschreven, de psycholoog beschrijft het gedragsbehandelplan (in samenspraak met mediatoren, mantelzorger en zorgteam). Overleg met huisarts of de specialist is ook van belang.
68
Q

mediatieve toepassing van gedragstherapeutisch proces

A

Loopt volgens de empirische cyclus, Gestart wordt met inventarisatie van de problemen en het opstellen van hypothesen over ontstaan en samenhang van problemen.
Over het algemeen werkt men aan 1 probleem, maar in de gedragstherapie is het gebruikelijk om een analyse te maken van de causale samenhang tussen meerdere problemen in het leven van de cliënt en welke betekenis deze problemen hebben. Dit noemt men de holistische theorie.
Vervolgens wordt het therapiedoel vastgelegd en ernst duur of frequentie gemeten van het probleemgedrag. Van het te behandelen probleem zelf maakt de therapeut samen met de mediator een functie of gedragsanalyse. Deze interventies hebben altijd betrekking op het veranderen van relaties tussen stimuli responsen en consequenties. 4-6 sessies.

Stap 1 probleemkeuze gesprek met mantelzorger, verzorgende of zorgteam

Stap 2 doelbepaling, vroeg in behandeling genereert hoop
Een doel moet zijn: afname van het teveel aan ongewenst gedrag of toename van het gewenst gedrag wanneer een tekort aan bepaald gedrag als problematisch wordt ervaren. Daarnaast moet worden vastgesteld met welke mate van af of toename men tevreden is.

Stap 3 meting door mediatoren, soms instantsucces omdat gedrag blijkbaar meevalt bijv.

69
Q

stap 4 functie analyse

A

kern van de gedragstherapie, conditioneringspatroon vaak via SORCK- model:
stimuls
organisme relevante persoonsgegevens op somatisch psychisch en sociaal gebied
respons
consequenties
de k staat voor contingentie: de relatie tussen respons en consequenties in tijd en frequentie.

Vereenvoudigd:
SRC stimulus gedrag respons of ABC actie beweger en concequentie

70
Q

Stap 5 van de mediatieve toepassing gedragstherapeutisch proces is de behandelinterventies vaststellen

A

2 manieren

1 interventies op stimulusniveau: ten eerste uitlokkers weghalen bijvoorbeeld over of onderprikkeling, of bejegening vanuit de sociale omgeving.

2 Dan pas de interventies op consequentieniveau: de in stand houdende of versterkende factor van probleemgedrag: reacties. verschillende vormen van bekrachtiging mogelijk:

  • differentieel: ongewenst gedrag wordt genegeerd en gewenst gedrag dat niet verenigbaar is met het probleemgedrag wordt bekrachtigd.
  • non-contingente bekrachtiging: de bekrachtiging wordt op vaste momenten aangeboden, waardoor de cliënt op termijn leert dat hij het gedrag niet meer hoeft te vertonen om de bekrachtiger te krijgen.

Stap 6 evaluatie anders opnieuw functieanalyse

71
Q

cognitieve interventies

A

dienen om niet helpende gedachten om te zetten in helpende gedachten

motivaties en competenties mediator (en)versterken bij behandeling van probleemgedrag en ondersteuning uitvoering behandelplan binnen context van probleemgedrag, doel blijft afname van dat gedrag.
Probleemgedrag r van client lokt gedachten gevoelens en gedrag uit ggg bij de mediator. Reactie is de consequentie
imaginatie verbeeldingstechnieken, uitdaagtecchnieken, helpende gedachten dan evaluatie

management moet in een zorgteam dit ondersteunen
rustige ruimte, whiteboard, min of meer gezond team dat kan samnwerken.

72
Q

reminiscentie het proces van persoonlijke herinnerinen ophalen

A

sociale functie
een instrumentele functie
integratieve functie