Thema 4: veroudering vanuit een arbeidspsychologisch perspectief Flashcards
veroudering vanuit een arbeidspsychologisch perspectief
In de toekomst neemt het aandeel van oudere werknemers in bedrijven door vergrijzing, ontgroening en een oplopende pensioenleeftijd, verder toe
Werkgevers kunnen zich afvragen in hoeverre veroudering werkgerelateerde gevolgen met zich meebrengt, bijvoorbeeld voor de werkprestatie door en het welbevinden van werknemers. Deze werkgevers kunnen aan arbeids- en organisatiepsychologen vragen hen te adviseren over een passend personeelsbeleid.
Ook kunnen individuele werknemers aan psychologen vragen hen te ondersteunen, bijvoorbeeld over vraagstukken rondom langer doorwerken of pensionering.
Voor aankomende psychologen is het dan ook belangrijk te begrijpen wat veroudering precies kan betekenen voor het werk, welke factoren werknemers kunnen aanzetten tot langer doorwerken en wat pensionering eigenlijk is.
mindmap perspectieven op veroudering in relatie tot werk en pensionering
Een adequate mindmap of schematische weergave biedt ten minste een uitwerking van
(consequenties van) vergrijzing en ontgroening van de beroepsbevolking
definities van leeftijd en werkprestatie
de relatie tussen leeftijd en werkprestatie/inzetbaarheid, inclusief de relevante werknemerskenmerken die hierbij een rol kunnen spelen
leeftijd in relatie tot gezondheid en welbevinden op het werk
leeftijd in relatie tot HR-beleid
vroege pensionering
mogelijkheden en aandachtspunten voor vervolgonderzoek naar leeftijd in relatie tot werkprestatie
aandachtspunten voor praktijkprofessionals zoals werkgevers.
NB Deze lijst omvat niet de complete leerstof voor het tentamen.
Wat betekent het begrip ‘leeftijd’ volgens de literatuur? U kunt in uw antwoord gebruikmaken van informatie uit zowel Beier en Kanfer (2013) als Schalk en van Veldhoven (2010).
Volgens Schalk en van Veldhoven (2010, pp. 78-80) is veroudering een ‘multidimensionaal proces is dat gepaard gaat met veranderingen in functioneren over tijd’ (Birren en Birren, 1990; Kanfer en Ackerman, 2004; Sterns en Miklos,1995, geciteerd in Schalk en van Veldhoven, p. 78).
Dit brengt met zich mee dat de vraag naar ‘wat leeftijd is’ weliswaar simpel lijkt, maar dat meerdere antwoorden correct zijn, afhankelijk van het perspectief dat wordt aangenomen. Zowel Schalk en van Veldhoven (2010, pp. 78-80) en Beier en Kanfer (2013) maken een onderscheid naar
chronologische leeftijd
psychosociale leeftijd, die volgens Schalk en van Veldhoven (2010) gebaseerd is op hoe oudere werknemers zichzelf zien en hoe zij in het maatschappelijk verkeer worden gezien (Sterns en Doverspike, 1989). Barness-Farrell et al. (2002) operationaliseren psychologische leeftijd als: ‘de mate waarin een persoon A) zich ouder voelt dan de chronologische leeftijd, B) ouder uitziet dan chronologische leeftijd, C) zich ouder gedraagt en D) voorkeur heeft voor een oudere leeftijd dan de chronologische leeftijd’ (Beier en Kanfer, 2013, p. 100)
functionele leeftijd, waarbij bijvoorbeeld het prestatievermogen centraal staat (Kooij et al., 2008, geciteerd in Beier & Kanfer, 2013, p. 100)
organisatieleeftijd, waarin bijvoorbeeld de duur van een aanstelling bij een organisatie een rol speelt (Kooij et al., 2008, geciteerd in Beier & Kanfer, 2013, p. 100
levensloopleeftijd, waarin het onder andere gaat om de rol van een persoon in een familie (zoals kind of ouder zijn) (Kooij et al., 2008, geciteerd in Beier & Kanfer, 2013, p. 100).
Dit onderscheid naar vijf verschillende operationalisaties van leeftijd is afkomstig uit de Lange et al. (2006) en Kooij et al. (2008).
Uit onderzoek van Kooij blijkt dat deze verschillende leeftijden belangrijk zijn ze zo op te delen. Psychosociale leeftijd en levensspan leeftijd zijn negatief gecorreleerd aan motivaties op werk.
(Oudere werknemers die zichzelf jonger voelen (psychologische leeftijd), blijven zichzelf competent zien en willen zichzelf op het werk blijven ontwikkelen. Ook konden ze veel beter met stressoren omgaan)
Vraag 2. Wat wordt in de literatuur verstaan onder werkprestatie en welke vormen van werkprestatie zijn te onderscheiden? U kunt in uw antwoord gebruikmaken van informatie uit zowel Beier en Kanfer (2013) als Schalk en van Veldhoven (2010).
Beier en Kanfer beschrijven werkprestatie vrij abstract als ‘de totaal verwachte waarde voor de organisatie van discrete gedragsepisoden van een persoon over een standaard tijdsperiode’ (Motowidlo, 2003, geciteerd in Beier en Kanfer, 2013, p. 101). Prestatie bestaat uit verschillende onderdelen en hoeft niet alleen betrekking te hebben op individuele werknemers, maar kan ook van toepassing zijn op teams en organisaties (Sonnentag en Frese, 2002; van der Heijde en van der Heijden, 2006; Klein en Kozlowski, 2000, geciteerd in Schalk en van Veldhoven (2010, p. 87) .
Meer concreet beschrijven zowel Borman en Motowidlo (1993, geciteerd in Beier en Kanfer ,2013, p. 101) als Rotundo en Sackett (2002, geciteerd in Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 87) dat werkprestatie uiteenvalt in
taakprestatie, wat betrekking heeft op het uitvoeren van taken die bijdragen aan de technische kern van de organisatie
contextuele prestatie, wat gaat over activiteiten die waardevol zijn voor de organisatie door hun invloed op de psychologische, sociale en organisatiecontext van het werk, zoals burgerschapsgedrag binnen organisaties (OCB organisational citizenship behaviour) dit zijn gedragingen die de omgeving goed doet, zoals bijvoorbeeld andere collega’s helpen, en meer doen dan je taakeisen zijn.
contraproductief gedrag, wat bestaat uit gedragingen die een negatieve invloed hebben op werkomgevingen, zoals het negeren van regels en procedures. (CWB counterproductive Work behaviors)
Bij contraproductief gedrag is niet sprake van werkprestatie in de positieve zin van het woord. Dit gedrag is (vanzelfsprekend) onwenselijk voor organisaties. Bijvoorbeeld het negeren van regels en procedures, sabotage, stelen of steeds weerstand bieden tegen bijvoorbeeld autoriteit zoals de leidinggevende.
Resultaten uit onderzoeken laten zien dat oudere werknemers net zo goed presteren op werktaken als jongere werknemrs, en zelfs beter presteren op contextuele prestaties zoals OCB’s
Vraag 3. In hoeverre en hoe hangt leeftijd samen met de werkgerelateerde gezondheid en het welbevinden van werknemers? Maak in uw antwoord gebruik van informatie uit Schalk en van Veldhoven (2010).
Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven.
Schalk en van Veldhoven (2010, pp. 89-90) beschrijven bijvoorbeeld de volgende onderzoeksbevindingen:
‘De relatie tussen leeftijd en welbevinden is curvilineair, waarbij jonge en oude werknemers een hoger welbevinden ervaren dan de werknemers in het midden van het leeftijdsspectrum’ (Cunningham, de la Rosa, en Jex, 2008, geciteerd in Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 89).
‘Oudere werknemers rapporteren meer (met name intrinsieke) werktevredenheid dan jongere werknemers’ (Clark, Oswald en Warr, 1996; Rhodes, 1983; Warr, 1992, geciteerd in Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 89). De correlatie tussen leeftijd en werktevredenheid is in de meeste studies echter zwak (Schalk en van Veldhoven, 2010).
‘Er is een positieve samenhang tussen leeftijd en bevlogenheid’ (Schaufeli en Bakker, 2003, geciteerd in Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 90) .
Schalk en van Veldhoven (2010) stellen vast dat chronologische leeftijd significant gerelateerd is aan welbevinden op het werk en mentale gezondheid, waarbij onbekend is hoe leeftijd, werk en mentale gezondheid onderling in elkaar doorwerken.
Lees de volgende beschrijving van de impact van het Healthy Worker Effect/Survival op onderzoeksbevindingen:
‘Healthy worker survival, a phenomenon in which workers with health problems leave the workplace, is a potential source of bias in occupational epidemiological studies. As a result of healthy worker survival, people who are sensitive to an exposure will, if possible, change their job to work either in lower exposed or unexposed jobs, while the people who are relatively less affected by the exposure would not feel the need for this change. This may lead to an underestimation of the true dose-response relationship’ (Stayner, Steenland, Dosemeci en Hertz-Picciotto, 2003, geciteerd in Spierenburg, Smit, Heederik, Robbe, Hylkema en Wouters, 2015, introductie sectie, para 1).
Spierenburg, E.A.J., Smit, L.A.M., Heederik, D., Robbe, P. , Hylkema, M.N., en Wouters, I.M. (2015). Healthy worker survivor analysis in an occupational cohort study of Dutch agricultural workers. International Archives of Occupational and Environmental Health, 88, 1165-1173.
Leidinggevende Marja geeft aan dat bij de Hydra Zorggroep oude verpleegkundigen in vergelijking met jonge verpleegkundigen minder verzuimen omdat zij minder last hebben van rugklachten. Leg aan Marja uit welke denkfout ze lijkt te maken. Maak hierbij gebruik van bovenstaande informatie over het Healthy Worker Effect/Survival .
Spierenburg et al. (2015, introductie sectie, para 1) beschrijven op basis van Stayner et al. (2003) dat ‘healthy worker survival’ inhoudt dat werknemers de werkplek verlaten wanneer zij last krijgen van gezondheidsklachten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een verpleegkundige die door tilwerkzaamheden rugklachten ontwikkelt en om die reden op zoek gaat naar een kantoorbaan die de rug minder belast. Volgens Stayner et al. (2003) leidt dit in epidemiologisch onderzoek tot een onderschatting van de relaties tussen dosis en respons (Spierenburg et al., 2015). Vertaald naar het voorbeeld uit de Hydra Zorggroep betekent dit dat Marja Bergsma het lage ziekteverzuim door oude verpleegkundigen waarschijnlijk ten onrechte toeschrijft aan dat oude verpleegkundigen minder rugklachten zouden hebben dan jonge verpleegkundigen. Het is plausibel dat verpleegkundigen met rugklachten in het verleden al uit dienst zijn gegaan bij de Hydra Zorggroep. Als zij wel nog in dienst waren bij de Hydra Zorggroep, dan was het ziekteverzuim waarschijnlijk hoger.
Een verpleegkundige heeft Marja aangesproken tijdens haar lunchpauze op het hoofdkantoor van de Hydra Zorggroep:
‘De Hydra Zorggroep heeft best veel oude artsen in dienst. Eigenlijk mag ik dat niet hardop zeggen, maar ik vraag mij toch af of zij net zo goed werk leveren als de jonge artsen.’
Vraag 5. Reageer op deze uitspraak door in te gaan op de mate waarin cognitieve vaardigheden veranderen met leeftijd. Doe dit aan de hand van Carroll’s hiërarchie van cognitieve vaardigheden (Beier en Kanfer, 2013).
Een voorbeeldreactie, naar Beier en Kanfer (2013, pp 103-104), is:
‘Ben je bekend met Carrolls hiërarchie van cognitieve vaardigheden (Carroll, 1993)? g =general intelligence Carroll maakt onder meer onderscheid tussen
uitgekristalliseerde vaardigheden (Gc); dat zijn vaardigheden gerelateerd aan de kennis die is opgedaan door ervaring en opleiding (Cattell, 1987; Horn en Cattell, 1966, geciteerd in Beier en Kanfer, 2013) vloeibare vaardigheden; die hebben betrekking op probleemoplossing, leren en het werkgeheugen (Baddely en Hitch, 1974; Cattell, 1987; Horn en Cattell, 1966, geciteerd in Beier en Kanfer, 2013, p. 103). De Gc blijft relatief stabiel de gehele levensloop, of neemt zelfs wat toe naarmate men ouderw wordt, wellicht omdat men meer kennis en ervaring heeft verworven dan een jonger iemand, en dit dus vaker zal gebruiken.. De bevindingen van (voornamelijk cross-sectionele) studies suggereren dat vloeibare vaardigheden (Gf) doorgaans afnemen met leeftijd (Beier en Ackerman, 2001; 2005; Hultsch, Hertzog, Dixon en Small, 1998; Jones en Conrad, 1933; Miles en Miles, 1932; Schaie, 1996, geciteerd in Beier & Kanfer, 2013, p. 103), al is niet helemaal duidelijk in welke levensfase dit gebeurt; het kan goed dat significante veranderingen in vloeibare vaardigheden pas na de loopbaan gebeuren. Maar ook als dit al tijdens de loopbaan gebeurt, dan zal dit bij artsen waarschijnlijk geen invloed hebben op hun werkprestatie omdat artsen tijdens hun werkuitvoering kunnen steunen op uitgekristalliseerde vaardigheden. Door hun uitgebreide werkervaring komen oudere artsen minder nieuwe dingen tegen tijdens de uitvoering van hun werk. Wellicht kiezen oudere artsen ook meer voor taken waarin zij goed gebruik kunnen maken van hun uitgekristalliseerde vaardigheden, zoals coaching van beginnende verpleegkundigen.’ (toelichting gebaseerd op Beier & Kanfer, 2013)
snelheid, fysiek en sensorische vaardigheden
de snelheid van cognitieve processen (conceptuele snelheid)neemt af naarmate men ouder wordt, wat als gevolg heeft dat men moeite krijgt met complexere, maar ok simpele processen. Ook fysieke vaardigheden en sensorische vaardigheden zoals zicht en gehoor nemen af naarmate men ouder wordt. Bekend is wel dat men dit allemaal probeert te compenseren, wat ook goed lukt. Een uitzondering hierop is fysieke kracht.
Factoren betrekking tot onvermogen
De persoonlijkheidstrekken consciëntieusheid (zorgvuldigheid) en vriendelijkheid nemen wat toe naarmate men wat ouder wordt, terwijl extraversie, open voor te leren en neuroticisme iets afnemen de gehele levensloop.
Oudere werknemers zullen dus iets vriendelijker zijn dan jongere werknemers, en dus geschikter voor werkkenmerken zoals betrouwbaarheid, emotionele stabiliteit en sociale vaardigheden.
Baltes: Theorie van selectie, optimalisatie en compensatie (SOC)
3 stappenplan, draait om het minimaliseren wat niet (meer) gaat en het maximaliseren van wat (nog) wel goed lukt
1 Selectie: je kiest een aantal, voor jou belangrijke activiteiten waar jij je in jouw werk op wilt richten. Dat betekent ook dat je er bewust voor kiest om bepaalde activiteiten niet meer te doen.
2 Optimalisatie: deze stap gaat over de activiteiten of taken die in selectie gekozen zijn. Je wilt deze taken zo goed mogelijk doen. Dat kan betekenen dat je extra moet oefenen, dat je een cursus nodig hebt of bepaalde middelen zou moeten aanschaffen.
3 compensatie: dit gaat over het creatief kiezen van alternatieve manieren om de selectie gekozen taken of activiteiten te kunnen uitvoeren, omdat het soms niet op de “gewone’ manier lukt. Als je het dan toch graag wilt blijven doen, dan kun je hulp vragen of bepaalde hulpmiddelen inzetten om het toch voor elkaar te krijgen.
De leidinggevenden van de afdelingen Personeelsbeleid en Human Resources van de Hydra Zorggroep hebben u gevraagd om tijdens een lunchbijeenkomst voor de werknemers van beide afdelingen een voordracht te geven over
theorieën over attitudes/motivatie in relatie tot veroudering: sociaal-emotionele selectiviteitstheorie (SEST) van Carstensen (1993) en het model van selectie, optimalisatie en compensatie (soc) van Baltes en Baltes (1990)
het/de fundamentele verschil(len) tussen beide
welke van beide (SEST of het soc-model) u het meest aanspreekt en waarom.
- Beier en Kanfer (2013) beschrijven zowel de SEST (Carstensen, 1993) als de SOC theorie (Baltes en Baltes, 1990):
‘Volgens de SEST richten jonge mensen zich op doelen gerelateerd aan prestaties en het verkrijgen van kennis. Naarmate zij ouder worden, worden zij zich meer bewust van hun ‘resterende tijd’, wat maakt dat ze steeds meer kiezen voor socio-emotionele (oftewel emotioneel vervullende) doelen’ (Carstensen, 1993, deels geciteerd, Beier & Kanfer, 2013, p. 105).
‘In het soc-model betekent selectie dat mensen prioriteit geven aan functiedomeinen (zoals bepaalde werktaken) die het meest passen bij eigen vaardigheden, mogelijkheden en doelen. Optimalisatie houdt in dat mensen gedrag vertonen om de eigen bronnen te vergroten en dus de gekozen levensloop te maximaliseren. Compensatie betekent dat mensen strategieën en technologie gebruiken om te compenseren voor het verlies van mogelijkheden gedurende de levensloop’ (Baltes en Baltes, 1990, geciteerd in Beier & Kanfer, 2013, p. 105).
2. Zie Beier en Kanfer (2013): SEST gaat over doeloriëntatie. In SEST staat centraal dat oudere werknemers in vergelijking met jongere werknemers andere, betekenisvolle doelen nastreven. Het soc-model gaat over omgaan met verlies van mogelijkheden.
- Ter overweging: het is de vraag in hoeverre het soc-model van toepassing is op het werk. Zowel Beier en Kanfer (2013) als Schalk en van Veldhoven (2010) beschrijven onderzoeksbevindingen waaruit blijkt dat niet duidelijk is op welk moment in de levensloop individuele capaciteiten noemenswaardig achteruitgaan. Zo halen Schalk en van Veldhoven (2010, p. 87) aan dat de afname van fysieke werkcapaciteiten met leeftijd individueel sterk verschilt en afhankelijk is van fysieke activiteit (Ilmarinen, 2006, geciteerd door Schalk en van Veldhoven, 2010). Het is uiteraard wel denkbaar dat een afname van fysieke capaciteiten in een fysiek belastende baan zoals verzorgende sneller tot verminderde werkprestatie leiden dan in een kantoorbaan (vrij naar Hedge et al., 2005, geciteerd in Beier en Kanfer, 2013, p. 104).
In het verlengde hiervan kunt u zich afvragen in hoeverre SEST altijd opgaat voor werknemers in lager opgeleide banen. Werknemers in lager opgeleide banen zoals huishoudelijk verzorgenden kunnen onder de tijdsdruk van een strakke werkplanning beperkte autonomie ervaren om socio-emotionele doelen te stellen zoals het bieden van een luisterend oor aan patiënten. Het zal voor hoger opgeleiden die meer professionele autonomie zullen ervaren (zoals oudere artsen) beter mogelijk zijn socio-emotionele doelen te stellen zoals ‘een goede coach zijn voor jonge verpleegkundigen’
Vraag 2. Welke boodschap wil Carstensen meegeven aan haar kijkers? En hoe kunnen we deze boodschap toepassen op het werk? Haal eventueel de sociaal-emotionele selectiviteitstheorie (SEST) van Carstensen (1993) in uw antwoord aan.
Meerdere antwoorden zijn goed.
In het filmpje geeft Laura Carstensen aan dat onze fysieke en sociale omgeving volgens haar ontwikkeld is met jonge mensen in gedachten. Ze pleit voor een maatschappij die meer ‘inclusief’ is ten aanzien van de groeiende groep oudere mensen.
Deze opvatting kan op (sommige) werkomgevingen worden toegepast waarin bijvoorbeeld het maken van promotie de norm is (‘de enige weg vooruit is omhoog’). Een dergelijke promotiegerichte omgeving biedt veel extrinsieke doelen, maar relatief weinig ruimte aan werknemers om socio-emotionele doelen in het werk te stellen. Volgens de SEST wordt de behoefte aan dergelijke socio-emotionele doelen hoger met leeftijd.
onderzoek naar veroudering en werkattitudes
In een onderzoek van Ng en Feldman werd een positieve relatie gevonden tussen chronologische leeftijd en de meerderheid van verschillende attitudes t.o.v. werk. Ook werd er een negatieve relatie gevonden tussen leeftijd en satisfactie betrekking tot promoties. Samengevat de attitudes t.o.v. van werk worden steeds positiever naarmate men ouder wordt, maar de hoop en kansen op groei en promoties nemen af.
Leeftijd en motivatie
Kanfer en Ackerman’s theorie van leeftijd, volwassen ontwikkeling en werkmotivatie zegt dat motivatie een functie is van leeftijdgerelateerde veranderingen in werkcompetenties betrekking taak eisen en werk uitkomsten. Zij stellen dat invloed van leeftijd op motivatie aleen begrepen kan worden vanuit de werknemer zijn taakeisen.
Taakeisen refereert naar de objectieve eisen dat een functie stelt aan de cognitieve, fysieke en en iet cognitieve bronen (zoals temperament, sociale vaardigheden en tijd).
Het onderzoek van Kooij suggereert dat leeftijd positief is gecorreleerd aan de motivatie om andere mensen te helpen, maar negatief is gecorreleerd om direct samen te werken met andere mensen.
Vraag 1. Welke factoren die een rol spelen in de timing van de pensionering door werknemers, zoals beschreven door Schalk en van Veldhoven (2010), herkent u in deze casus?
In het geval van Frank spelen de volgende factoren mee:
Frank heeft last van beginnende diabetes type 2. Schalk en van Veldhoven (2010) beschrijven dat een vroeg pensioen waarschijnlijker is in geval van een slechte gezondheid dan in geval van een goede gezondheid (gebaseerd op Kim en Feldman, 1998; Steffick, 2003).
Hij heeft een redelijk hoge sociaal-economische status. Schalk en van Veldhoven (2010) beschrijven dat een vroeg pensioen in geval van financiële veiligheid waarschijnlijker is dan in geval van een lage economische status (gebaseerd op Schultz et al., 1998).
Frank doet werk dat hij fysiek en mentaal als belastend ervaart, terwijl hij steeds minder controle ervaart over hoe hij zijn werk uitvoert. Schalk en van Veldhoven (2010) beschrijven dat hoge werkeisen en weinig mogelijkheden om controle over het werk uit te voeren een rol spelen in de intentie van gezondheidswerkers om vroeg met pensioen te gaan (gebaseerd op Elovainio et al., 2005).
Hij ziet het wel zitten om vrijwilligerswerk te doen. Volgens Schalk en van Veldhoven (2010) speelt dit mogelijk een rol in de beslissing om met pensioen te gaan (gebaseerd op Schultz et al., 1998; Talaga en Beehr, 1995).
Hij is erg toegewijd aan zijn werk (zie de opmerking in de casus over dat Frank veel passie voor zijn werk heeft). Schalk en van Veldhoven (2010) suggereren dat een gebrek aan commitment aan de carrière een rol kan spelen in de timing van de pensionering.
Frank maakt duidelijk dat zijn partner nog niet op korte termijn met pensioen zal gaan en dat hij dus veel tijd alleen zal doorbrengen als hij al wel met pensioen gaat. Schalk en van Veldhoven (2010) benoemen dat het persoonlijke leven van een individu een rol kan spelen in beslissingen omtrent de pensionering (gebaseerd op Hansson, Dekoekkoek, Neece, en Patterson, 1997; Henkens, 1999; Henkens en Tazelaar, 1997; Henkens en van Solinge, 2002; Hwalek, Firestone en Hoffmann, 1982).
De leidinggevende van de afdeling Personeelsbeleid van de Hydra Zorggroep vertelt u:
‘Ik vind het zo fijn dat u door middel van uw advisering de Hydra Zorggroep een stevig wetenschappelijk fundament biedt waar de Zorggroep haar toekomstig personeelsbeleid op kan baseren. We weten nu wat we moeten doen om werknemers te ondersteunen om langer door te werken.’
Vraag 2. Formuleer een reactie op de uitspraken van de leidinggevende van de afdeling Personeelsbeleid, waarin u hem informeert over de beperkingen van het onderzoek naar leeftijd in relatie tot werk en pensionering (zowel beschreven in Beier en Kanfer , 2013 als Schalk en van Veldhoven, 2010).
Enkele beperkingen van het huidige onderzoek die de leidinggevende van de afdeling personeelsbeleid over het hoofd ziet (zowel beschreven in Beier en Kanfer , 2013 als Schalk en van Veldhoven, 2010), zijn:
Veel studies zijn cross-sectioneel. Hierdoor kunnen nauwelijks uitspraken worden gedaan over causale (oorzaak-gevolg) verbanden.
Leeftijd heeft meerdere betekenissen. Psychologische leeftijd en chronologische leeftijd zijn inhoudelijk verschillend en in verband gebracht met verschillende andere variabelen. In de meeste studies wordt alleen gekeken naar chronologische leeftijd.
Er is geen consensus tussen onderzoekers over de betekenis van (vroege) pensionering.
Er zijn inhoudelijk nog veel mogelijkheden voor vervolgonderzoek.
Vraag 3. Informeer de leidinggevende van de afdeling Personeelsbeleid over hoe hij bij het formuleren van peroneelsbeleid op basis van onderzoeksbevindingen rekening kan houden met de beperkingen van het gedane onderzoek. Baseer uw advies op de kennis die- en het inzicht dat u tijdens uw studie aan de OU heeft opgedaan.
De leidinggevende van de afdeling Personeelsbeleid kan niet blind varen op onderzoeksbevindingen bij het formuleren van personeelsbeleid. Het is wellicht raadzaam voor de leidinggevende van de afdeling Personeelsbeleid om de kwaliteit van wetenschappelijke studies mee te laten wegen bij de beslissing om personeelsbeleid te richten op specifieke onderzoeksbevindingen. Zo kan hij minder waarde hechten aan cross-sectionele studies dan aan longitudinale studies.
De leidinggevende van de afdeling Personeelsbeleid van de Hydra Zorggroep vertelt u over de extra verlofdagen, de zogenaamde seniorendagen, die vanaf de leeftijd van 55 jaar worden aangeboden aan werknemers. Hij vindt het vreemd dat niet alle werknemers van deze regeling gebruikmaken. De leidinggevende van de afdeling Personeelsbeleid vraagt uw professionele mening over hoe hij het gebruik van de regeling kan bevorderen.
Vraag 1. Maak in uw advies aan de leidinggevende gebruik van informatie uit de paragrafen ‘leeftijd en HR-beleid’ ‘algemene issues’ en ‘wat is nodig in de praktijk?’ in Schalk en van Veldhoven (2010). Kom in uw antwoord bovendien terug op de sociaal-emotionele selectiviteitstheorie (SEST) van Carstensen (1993) en het model van selectie, optimalisatie en compensatie (soc) van Baltes en Baltes (1990) zoals beschreven in Beier en Kanfer (2013). Bovendien kunt u goed gebruikmaken van informatie uit het facultatieve artikel van Van Dam, Van Vuuren en Kemps (2017).
Let op: dit is een strikvraag!
Een voorbeeld van een mogelijk antwoord, gebaseerd op de verplichte leerstof, is:
‘In plaats van u te adviseren over het bevorderen van het gebruik van de seniorendagregeling, zet ik samen met u een stapje terug: Is een seniorendagregeling wel het beste beleid dat u kunt inzetten?
Een seniorendagregeling sluit aan bij een model van waardevermindering (depreciation model). Zo’n model veronderstelt dat “de waarde van werknemers voor de organisatie afneemt met de leeftijd” (Greller en Stroh, 2004; Peterson en Spiker, 2005; Yeats, Folts en Knapp, 2000, geciteerd in Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 81). Schalk en van Veldhoven (2010, p. 91) zijn tegen “een eenzijdige focus op afnemende cognitieve- en fysieke vaardigheden van oudere werknemers. Deze vaardigheden worden (ongeacht of ze daadwerkelijk al tijdens de loopbaan significant afnemen) steeds minder relevant vanwege automatisering van fysiek werk en computerisering van cognitief werk zoals geheugentaken”. Daarmee geven de auteurs impliciet aan dat het soc-model van Baltes en Baltes (1990) - waar het depreciation model bij aan lijkt te sluiten - wellicht minder goed toepasbaar is op moderne werksituaties.
Er is overigens nog weinig bekend over “of en hoe HR-beleid en praktijken van invloed zijn op de attitude en het gedrag van oudere werknemers” (Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 81). Het is wel denkbaar dat het depreciation model dat ten grondslag ligt aan een seniorendagregeling ervoor zorgt dat oude werknemers uit het bestaan van de regeling opmaken dat de Hydra Zorggroep zou vinden dat zij minder te bieden hebben dan jonge werknemers (vrij naar Schalk en van Veldhoven, 2010). Ook is het denkbaar dat een seniorendagregeling niet bevorderlijk is voor de werkgerelateerde vooruitzichten van oudere werknemers (vrij naar Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 81). Hoe groot is de kans dat werknemers van de Hydra Zorggroep een promotie krijgen wanneer dezelfde werkgever tegelijkertijd een vermindering van de werkbelasting aanbeveelt?
Schalk en van Veldhoven (2010, p. 94) geven aan “dat de verschillen tussen leeftijdsgroepen met betrekking tot variabelen zoals gezondheid, welbevinden en prestatie doorgaans veel kleiner zijn dan de verschillen tussen individuen die tot dezelfde leeftijdsgroep behoren”. Zij eindigen hun paper ook met de uitspraak dat “de individuele diversiteit binnen de groep oudere werknemers moet worden geaccepteerd en erkend in het streven om manieren te vinden om oudere werknemers in dienst en bevlogen in hun werk te houden” (Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 95).
Op basis hiervan zou u bijvoorbeeld leidinggevenden kunnen trainen om ‘levensloopgesprekken’ te voeren met hun individuele werknemers. Tijdens deze gesprekken komt - in lijn met de SEST van Carstensen (1993) - aan bod welke werkgerelateerde doelen werknemers op dit moment in hun loopbaan nastreven en welke ondersteuningsbehoeften werknemers daarbij hebben. Zo’n aanpak is gebaseerd op een model van behoud (conservation model). Dit model gaat ervan uit dat “werknemers duurzame activa zijn voor de organisatie die de moeite waard zijn om in te investeren” (Greller en Stroh, 2004; Peterson en Spiker, 2005; Yeats, Folts en Knapp, 2000, geciteerd in Schalk en van Veldhoven, 2010, p. 81).’
Het facultatieve artikel van Van Dam, Van Vuuren en Kemps (2017) beschrijft onderzoeksbevindingen die suggereren dat organisaties (onderdelen van) de duurzame inzetbaarheid van (oudere) werknemers mogelijk kunnen ondersteunen door in te zetten op intrinsiek motiverend werk (betekenisvol en uitdagend werk, waarin de werknemer leert en waarbij hij/zij erkenning voor het werk krijgt) en een ondersteunend organisatieklimaat voor oudere werknemers.
Het verdient absoluut de aanbeveling om dit artikel te lezen. De informatie in dit artikel helpt u om een goed advies aan de leidinggevende van de afdeling personeelsbeleid van de Hydra Zorggroep te formuleren. Bovendien is het onderzoek dat is beschreven in dit artikel mede gebaseerd op theorieën die in deze studietaak aan bod komen zoals de SEST (Carstensen, 1993).
werkomgeving en percepties van oudere werknemers
Er bestaan 3 componenten in Finkelstein en Farrel’s kijk op leeftijdsgerelateerde bias:
- stereotype als het cognitieve component
- vooroordelen als het affectieve component
- discriminatie als het gedragscomponent
Leeftijd gerelateerde bias kan zowel direct, als indirect van negatieve invloed zijn op de oudere werknemer. Dit kan vervolgens weer van invloed zijn op motivatie en prestatie.
Onderzoek naar leeftijd en werkprestatie
We kunnen voor toekomstig onderzoek de volgende 3 vragen formuleren:
1 verken nieuwe concepten van persoonlijke attributies
2 verbreed de conceptiesvan werkomgeving
3 verbreed de operationalisatie van leeftijd en gebruik longtidunale onderzoeksdesigns.
Aangezien het beroepsleven en de context van het werk veranderen, evenals de leeftijdssamenstelling van het personeel, roept dit verschillende vragen op m.b.t. de arbeidscapaciteit en de participatie van de oudere leeftijdsgroepen in het personeel.
Ten eerste moet rekening worden gehouden met de kwaliteit van banen en van de werkomgeving, omdat dit een belangrijke bijdrage kan leveren aan het aan het werk houden van mensen.
Ten tweede wanneer werknemers langere tijd op het werk moeten blijven, kan het anticiperen op veranderingen die zich voordoen naarmate de leeftijd toeneemt, de werklevencyclus beter beheren.
Uiteindelijk is de houding van managers tov oudere werknemers een probleem Dit maakt ouder worden en werken een belangrijk onderwerp dat dringend moet worden aangepakt.
Verschillende conceptualisaties van leeftijd
Hoewel leeftijd op het eerste gezicht een eenvoudig concept lijkt, onthult nader onderzoek dat leeftijd op veelverschillende manieren kan worden geconceptualiseerd. Veroudering verwijst naar een multidimensioneel proces dat veranderingen in het functioneren in de loop van de tijd omvat. Deze veranderingen zijn biologisch, fysiek en sociaal.
Deze conceptuele definitie van leeftijd is de basis voor de studie van veroudering en werk, en dus van belang voor elk specifiek sub-onderwerp. De relatie tussen leeftijd en HR beleid weerspiegelt de (psycho) sociale leeftijd:
*vervroegde uittreding is vooral te danken aan chronologische, organisatorische en levenslange leeftijd.
*de onderwerpen leeftijd en prestatie/inzetbaarheid en leeftijd en gezondheid hangen nauw samen met functionele en organisatorische leeftijd.
stereotypen in leeftijd leiden tot discriminatie van oudere werknemers
De negatieve stereotypen omvatten factoren zoals weerstand tegen verandering en problemen met technologie, met name computertechnologie. Positieve stereotypen waren waren voornamelijk gerelateerd aan betrouwbaarheid, loyaliteit en werkbetrokkenheid.
Vervullen van meerdere rollen in het werk- en privédomein
Werknemers zijn vaak niet alleen werknemer, maar vervullen doorgaans ook andere rollen. Zij zorgen bijvoorbeeld voor kinderen en verlenen, vooral wanneer zij ouder worden, mantelzorg aan ouders.
Rollen in het werk- en privédomein kunnen elkaar gedurende de loopbaan zowel bijten als versterken.
Na deze studietaak:
-uitleggen op welke manier rollen in het werk- en privédomein elkaar gedurende de loopbaan zowel kunnen bijten als versterken (o.a. role conflict perspective, role enhancement perspective, life course and life stage theoretical perspective)
-verschillen tussen mannen en vrouwen beschrijven bij het vervullen van werk- en privérollen
-uitleggen hoe organisaties werknemers kunnen ondersteunen om hun verschillende rollen te vervullen (o.a. flexible work arangements, dependent-care supports, retirement planning).