Thema 4: H7 en H18 Flashcards

1
Q

Energieoverdacht tijdens inspanning

A
  1. Intramusculair ATP >
  2. ATP-PCr en glycolytisch systeem >
  3. Aerobe systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Snelle energie: ACT-PCr systeem

A

Wordt gebruikt bij inspanning van korte duur.
PCr + ATP > (creatine kinase) > Cr + ATP
Skeletspieren bevatten 3-8mmol ATP en 4-5x meer PCr (70kg: 570-690 mol HE fosfaten)
- Stevig doorwandelen: 1 min
- Marathontempo: 20-30 seconden
- Sprinten 5-8 seconden
Rate of energy transfer 4-8x hoger dan aerobe metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kort-termijn glycolytisch (lactaat-vormend) systeem

A

Voornaamste energiesysteem tijdens intense inspanning relatief korte duur
- Spierglycogeen afbraak, om ATP te vormen
- Anaeroob > lactaat formatie
Veel lactaat ophoping tijdens maximale inspanning van 60-180 seconden
- Intensiteit lager > lactaatophoping minder
- Lactaat drempel: lactaat formatie > lactaat gebruik > ophoping
a. In ongetrainde personen ~50-55% VO2max
b. De lactaat drempel trainbaar
- Atleten: hogere lactaatdrempel
a. Genetische aanleg (spiervezel type, hemoglobine concentratie etc.)
b. Specifieke lokale traningsadapties
c. Hoger tempo van lactaatverwijdering
- De capaciteit om lactaat te produceren: sprinters/vermogens training 20-30% hogere bloedlactaatconcentraties. Hoe kan dit?
a. Verbeterde motivatie
b. Toegenomen intramusculaire glycogeenvoorraden
c. Toename in glycolytische enzymen: Fosfofructokinase (PFK) ~20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Lange termijn energie: aerobe systeem

A

Belangrijkste energiesystemen voor inspanningen > paar minuten.
Zuurstof inname stijgt snel in de eerste minuten: fast component, om na 3-4 minuten een steady state te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Steady state

A

een inspanning met een (vast) vermogen op een niveau waarbij hartslag, ventilatie en zuurstofverbruik lange tijd constant blijven.
- Energiebehoefte - aerobe ATP productie = 0
- Bloedlactaatconcentratie is stabiel
- Getrainde personen bereiken steady state sneller
- Inspanning kan langer worden volgehouden in steady state

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Duurcapaciteit bepaald door:

A
  • Zuurstoftoevoer naar spieren
  • Gebruik van zuurstof in de spieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Oxygen deficit

A

Wordt opgebouwd in de 3-4 minuten dat steady state bereikt is:
- zuurstofopname < zuurstof benodigdheid (dit wordt opgevangen door anaerobe energievrijmaking)
- Oxigen deficit = het verschil tussen de totale zuurstofopname tijdens inspanning en het totaal dat zou zijn geconsumeerd als onmiddellijk een steady state situatie zou zijn bereikt
a. Maat voor anaerobe energieproductie
b. Oxygen deficit van 3-4L put HE fosfaatreservers uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Maximale zuurstofopname (VO2max)

A

(in L O2/min) is iemand maximale aerobe capaciteit.
- Te meten door incremental test (stappen test):
a. stap waar de VO2 een plateau bereikt of slecht een klein beetje toeneemt ondanks een verdere stijging van inspanningsintensiteit
- VO2max wordt bepaald door o.a.:
a. Pulmonaire ventilatie
b. Hemoglobine concentratie
c. Bloedvolume en hartminuutvolume
d. Perifere bloedstroom
e. aerobe metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Type I: slow-twitch vezels

A

Oxidatief
- Veel mitochondria
- Veel oxidatieve enzymen
Lage contractie snelheid
Niet snel vervoerbaar
Bij duuractiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Type II: fast-twitch vezels

A

Glycolytisch
Hoge contractiesnelheid
Snel vermoeibaar:
- Type IIa; redelijk goede aerobe capaciteit.
- Type Iix
Actief tijdens all-out en stop-and-go activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verhouding Type I/II vezels

A

Grotendeels aangelegd, je kan niet switchen tussen vezeltje I of II (wel tussen IIa en Iix).
- Makkelijker voor een sprinter om duursporter te worden, dan andersom. Een sprinter kan namelijk type Iix omzetten in IIa die een redelijk goede aerobe capacities hebben.
- Hoge hoeveelheid type I vezels veroorzaakt hoge lactaat drempel in duuratleten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verhouding waarin vezels aanwezig zijn (bepalen met spierbiopt)

A
  • Wielrenner: 80% Type I
  • Zwemmer: 80% Type II
  • Voetbal/hockey: evenveel van beide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zuurstofverbruik tijdens herstel

A

Hoe groter het oxygen deficit hoe langer het herstel duurt. Getrainde sporters herstellen sneller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Oxygen debt (zuurstofschuld)

A

De VO2 boven de rust VO2 tijdens het herstel. Ook wel Excess Postexercise Oxygen Consumption genoemd (EPOC)
- Er wordt hiervoor aangenomen dat rust-VO2 niet verandert tijdens inspanning en herstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Herstel curve VO2 bestaat uit:

A

Snelle component:
- 50% herstel binnen 30 seconden en volledig herstel duur enkele minuten (herstel na lichte SS inspanning heeft alleen deze snelle component).
Langzame component:
- Afhankelijk van duur en intensiteit van inspanning kan volledig herstel tot 24 uur duren.
- Hoge lactaat concentratie, verhoogde lichaamstemperatuur, hormoonniveaus, hartslag, ademhalingsfrequentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Actief herstel

A

Submaximale inspanning 35-60% VO2max (fietsen<rennen)
Versnelt het herstel door lactaat sneller weg te voeren. Minder spierkrampen en stijfheid.
Gebruiken na: Non-ready-rate PA, met verhoogd bloedlactaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Passief herstel

A

Totale inactiviteit (koude dompelbaden, massage, compressiekleding)
Vermindert energiebehoefte > meer energie beschikbaar voor herstel
Gebruiken na Steady-state PA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hydrotherapie

A

‘Any of various techniques that use water, either externally or internally, for treatment of disease and the soothing of pain.’ Gebruik bij inspanning met spierschade tot gevolg.
- Wisselbaden (1:1 ratio; 10-20 minuten totaal)
a. Onderdompeling in koud water (10-15 graden)
b. Onderdompeling in water warm (38-40 graden)
- Alleen onderdompeling koud water
a. Omgeving ±30 graden: water ±15 graden
b. Omgeving ± 20 graden: water ±15-20 graden
- Belangrijk: tot je nek aan onderdompelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Mogelijk werkingsmechanisme hydrotherapie

A
  • Aldosteron (bijnierschorshormoon) zorgt voor water en Na+ terugresorptie door nieren.
  • Onderdompeling in water verhoogt hydrostatische druk:
    a. Bloed (en oedeem gevormd a.g.v inspanning) stuwt gemakkelijker terug naar het hart en longen >
    b. Concentraties ADH en aldosterone nemen af >
    c. Lichaam produceert meer urine: minder last van oedeemvorming.
  • Doel wisselbaden is om bloedstroom op gang te krijgen
20
Q

Compressiekleding

A

Steunt veneuze bloedstroom tegen hydrostatische druk in: verbeteren bloedafvoer en dus afvoer afvalstoffen.
Effecten:
- Minimale effecten op prestatie
- Geen effect op fysiologische reacties
- Gemengde resultaten voor herstel
- Positieve effecten op subjectieve scores van pijn en vermoeidheid

21
Q

Optimaal herstel na steady-state inspanning (55-60% VO2max)

A

Wat gebeurt er in lichaam na SS inspanning?
- Resynthese ‘high-energy’ fosfaten, herstel zuurstofvoorraden, licht verhoogde hartslag en ventilatie
Hoe kan je dit ondersteunen?
- Passief herstel; extra activiteit verhogen alleen metabolisme en vertragen herstel

22
Q

Optimaal herstel na non-steady-state inspanning

A

Na non-SS is er een verhoogde lactaatconcentratie in het bloed.
Actief herstel helpt afvoer van lactaat (naar lactaat-verbruikende lever, hart en inspiratoire spieren)
- 30-45% VO2mx fietsen
- 55-60% VO2max hardlopen

23
Q

Structuur spier

A

spier bestaat uit spierbuik (veroorzaakt kracht, spierweefsel, goed doorbloed) en pees (geeft kracht door, bindweefsel, slecht doorbloed)

24
Q

Spierniveau’s

A
  • Spier >
  • Spierbundels (fasciculi) >
  • Spiervezels >
  • Myofibrillen >
  • Sacromeren
25
Q

Vliezen

A
  • Peritendineum: om pees
  • Epimysium: spierfascie, om spier
  • Perimysium: om spierbundel
  • Endomysium: om spiervezel
26
Q

Sarcolemma

A

celmembraan spiervezel: geleidt elektrische depolaristiestroom over oppervlak van spiervezel.

27
Q

Sacroplasma

A

omgeeft de sacreren en bestaat uit enzymen, vet, glycogeen nuclei die gespecialiseerde organellen bevatten

28
Q

Motor units

A

Een groep spiervezels wordt samen aangestuurd door een zenuwvezel, motor unit. Deze spiervezel kunnen niet onafhankelijk van elkaar aanspannen of ontspannen. Grote motor units ( 5000 spiervezels) zijn voornamelijk goed voor kracht, waar kleine motor units ( 500 spiervezels) beter voor coördinatie.
Spiervezels die bij dezelfde motor unit horen hebben allemaal hetzelfde spiervezeltype. Daarom geldt de onderverdeling die we zien voor spiervezels ook voor motor units.

29
Q

Massa skeletspier bestaat uit:

A
  • 75% water
  • 20% eiwitten (titin, yosine, aitine, tropomyosine en myoglobine)
  • 5% zout, hoog-energetische fosfaten, urea, lactaat, calcium, magnesium en fosfor, enzymen, sodium, kalium, chloor, aminozuren, vetten, koolhydraten
30
Q

Bloedtoevoer

A
  • Bloedvaten liggen parallel aan spiervezels
  • Bloedstroom is minder tijdens spiercontractie en wordt meer tijdens relaxatiefase
  • Spiervezels grenzen gemiddeld aan 4 capillairen (in deuratleten soms wel 5-7)
  • Als een spier gedurende enkele seconden 60% van zijn maximale kracht genereert (‘straining’), sluit de verhoogde intramusculaire druk van de bloedstroom af. Energie komt dan van de hoogenergetische fosfaten en glycolytische anaerobe reacties
31
Q

Onderdelen spiervezel

A
  • Sacroplasma: plasma om sacromeren heen
  • Sacrolemma: celmembraan (= plasmamembraan + basement membraan)
  • Sacroplasmatisch reticulum: longitudinaal netwerk om de myofibrillen, dat zorgt voor structuur en opslag en afgifte van calcium-ionen tijdens spiercontractie en -relaxatie
  • T-tubili: buizen die door het sacroplasmatisch reticulum lopen en de binnen- en buitenkant van de cel verbinden. Geleiden de elektrische activiteit vanaf de receptoren.
32
Q

Actine-myosine

A

Actine en myosine liggen hexagonaal georiënteerd, 6 actine filamenten om 1 myosin filament.
Myosine filamenten bestaat uit molecuulbundels met polypeptide uiteinden en bolvormige kopjes.
Actine filamenten bestaan uit twee gedraaide monomeerketens gebonden door tropomyosin polypeptide ketens.

33
Q

Rangschikking vezels

A

Verschillen in macromeer rangschikking en lengte beïnvloeden de kracht en vermogen genererende capaciteiten van spiervezels.
Spiervezels kunnen fusiform (parallel) of penant gerangschikt liggen.
- Fusiform: lengte richting (pezen aan uiteinden)
- Pennaat: spiervezel lopen onder een hoek.
a. Spiervezel strekken zich niet over de hele spierlengte: meer spiervezels in verhouding tot grootte spier. Physiologic cross-sectional area (PCSA): totale doorsnede van alle vezels in een spier. Meer en kortere spiervezels dan fusiform.
b. Minder snelheid: hoek van 30 graden > 13% krachtverlies. Meer kracht: meer sacromeren dragen bij aan spieractie, kleinere ROM.

34
Q

Kracht-lengte relatie sacromeer

A

Kracht die één macromeer kan leveren hangt af van zijn lengte. De kracht s optimaal als er de meeste is (meer cross bridges die gevormd kunnen worden).
Optimale sacromeerlengte: 2,0-2,5 µm
Maxiamale sacromeerlengte: 3,65 µm
*crossbrigde interactie kan niet plaatsvinden bij een macromeer lengte van 3,65 µm en groter

Spierkracht hangt niet af van totale lengte spier, maar relatieve lengte op dat moment.

35
Q

Excitatie-contractie koppeling

A

De actiepotentiaal komt aan vanuit motorische neuronen. In rust heerst een rustpotentiaal van -70mV die ontstaan door verschil in natrium- en kaliumconcentratie binnen en buiten de cel (3 Na+ uit; 2K+ in; -1 intracellulair). Ze kunnen de membraan passeren door kanaaltjes (diffusie) en via actie transport door natrium-kalium pomp (Na+-K+=ATPase). Dit laatste houdt het verschil in concentratie in stand.

36
Q

Depolarisatiegolf

A
  • Natriumkanaaltjes open (na de cel in) > binnenkant + t.o.v buitenkant (t=0): depolarisatie
  • Natriumkanaaltjes dicht en kalium open > binnenkant cel - t.o.v. buitenkant (t=3,75): repolarisatie
  • De kaliumkanaaltjes reageren langzamer dan natriumkanaaltjes, daardoor treedt hyperpolarisatie op (t=5)
37
Q

Actiepotentiaal bij motorische eindplaat

A

Acetylcholine (ACh) verlaat de synaps en bindt aan receptoren op het sacrolemma. De actiepotentiaal wordt nu doorgegeven via de T-tubili naar binnenkant van de cel. Het sacroplasmatisch reticulum wordt gestimuleerd en geeft calcium ionen af.

38
Q

Contractie en relaxatie

A

De calciumionen die door sacroplasmatisch reticulum zijn vrijgegeven, gaan het cytoplasma binnen en binden aan troponin. Troponine verandert hierdoor van vorm, waardoor tropomyosin wegdraait. Hierdoor komen de bindingsplekken voor myosine op actinefilamenten vrij.
ATP bindt aan de kopjes van myosine en hydrolyseert. De energie die hierbij vrijkomt, wordt gebruikt voor cross-bridge formatie en de power stroke waardoor macromeer zich verkleint en de spier verkort (contractie).

Zodra nieuw ATP-molecuul aan myosine bindt, ontkoppelt myosine zich weer. Als calcium contracties hoog blijven (door aanhoudende spierstimulatie) zal ATP weer hydrolyseren en komt een nieuwe power stroke. Wanneer spiersimulatie ophoudt, keren calcium ionen terug naar het sacroplasmatisch reticulum (door actief transport via ATP hydrolyse) en herstelt de inhibitie werking van tropomyosine zich waardoor spier relaxeert.

39
Q

Sliding filament theory

A

theorie van actine en myosinen die langs elkaar bewegen op sacromeren, en dus de spier, te verkorten

40
Q

Spierfunctie

A

Dwarsdoorsnede: dikte spiervezels afhankelijk van parallel geschakelde sacromeren.
Lengte: afhankelijk van aantal serie geschakelde spiervezels.
*Dwarsdoorsnede is van invloed op duurprestatie, omdat je met grotere dwarsdoorsnede maar een kleiner deel van je spier gebruikt, waardoor deze minder snel moe wordt.

41
Q

Spiervezeltypen

A

Spiervezeltypering is afhankelijk van de Myosin Heavy Chain (MHC). Er worden twee hoofdtypen onderscheden: Type I (slow twitch) en Type II (fast twitch). Fast twitch kent nog een onderverdeling.
Type I: verkortingssnelheid laag, oxidatieve capaciteit hoog
Type IIa: verkortingssnelheid hoog, oxidatieve capaciteit matig
Type IIx: verkortingssnelheid hoog, oxidatieve capaciteit laag
(Type IIa: verkortingssnelheid zeer hoog, oxidatieve capaciteit laag)
*IIb bestaat niet bij mensen

42
Q

Motor unit type

A

SO: vezeltype I, aantal vezels/MU grootte klein
FO(G): vezeltype IIa, aantal vezels/MU grootte middelmatig
FG: vezeltype IIx, aantal vezels/MU grootte groot

43
Q

Type I kenmerken

A
  • Lage myosinen ATPase activiteit
  • Traag calcium gebruik en verkortingssnelheid
  • Minder goed ontwikkelde glycolytische capaciteit
  • Veel en grote mitochondria
    Er is maar een soort type I vezel: Slow Oxidative (SO)
44
Q

Type II kenmerken

A
  • Grote capaciteit voor elektromechanische transmissie van actiepotentialen
  • Hoge myosin ATP activiteit
  • Snelle calcium vrijlating en opname doo een efficiënt sacroplasmatisch reticulum
  • Hoge snelheid van crossbrigde turnover
45
Q

3 typen type II vezels

A
  • Type IIa: Fast-Oxidative-glycolytic (FOG)
  • Type IIa: Fast-glycolytic (FG)
  • Type Iix: zit tussen a en b in qua fysiologische en metabole kenmerken
46
Q
A