Thema 3. Sociale gezondheid. Deel 2 Flashcards

1
Q

Chronische gezondheidsproblemen groeien maar kunnen worden voorkomen door

A

Chronische gezondheidsproblemen zoals overgewicht, diabetes type 2 en hart- en vaatziekten kunnen worden verlicht door verandering in levensstijl, meer lichaamsbeweging en het nemen van aanbevolen medicijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Handvest aangenomen door biomedische ethici

A

Het respect voor de autonomie van de patiënt en de eliminatie van sociaal onrecht moet de hoogste prioriteit van de zorgverlener zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat vertegenwoordigen de drie basisbehoeften?

A

De basisbehoeften competentie, verbondenheid en autonomie vertegenwoordigen psychologische voedingsstoffen die essentieel zijn voor voortdurende psychologische groei, integriteit en welzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bevrediging van de drie basisbehoeften leidt tot

A
  • Een verbeterde mentale gezondheid (lagere mate van depressie en angst, hogere mate van kwaliteit van leven)
  • Meer gezondheid bevorderend gedrag.
  • Verbeterde fysieke gezondheid (onthouding van roken, meer lichaamsbeweging en gezondere voeding.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Drie factoren die de bevrediging van de drie basisbehoeften optimaliseren

A
  • Een autonomie ondersteunend zorgklimaat (met respect voor de keuze van de patiënt)
  • Persoonlijkheidsverschillen en dan met name een hoge mate van autonomie causaliteitsoriëntatie
  • Een hoge mate van intrinsieke levensaspiraties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Drie soorten causaliteitsoriëntaties

A
  • Autonomie oriëntatie: houdt in dat gedrag wordt gereguleerd op basis van interesse en persoonlijke waarden.
  • Gecontroleerde oriëntatie: er wordt gefocust op externe controle of richtlijnen.
  • Onpersoonlijke oriëntatie: verwijst naar ervaringen van handelen buiten iemands opzettelijke controle.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Levensaspiraties

A

De wil om iets te bereiken. Er is een verschil tussen:

  • Intrinsieke aspiraties (persoonlijke groei, betrokkenheid, fysieke fitheid)
  • Extrinsieke aspiraties (rijkdom, roem, imago)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verschillende soorten gedragsregulatie of motivatie

A
  • Autonome zelfregulering: intrinsieke motivatie, geïntegreerde regulatie en geïdentificeerde regulatie.
  • Gecontroleerde regulering: Introjected regulering en externe regulering
  • Amotivation: gebrek aan motivatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geïdentificeerde regulatie

A

De motivatie die de persoonlijke waarde van de persoon weerspiegelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geïntegreerde regulatie

A

De betrokkenheid bij gedrag dat samenhangt met andere centrale persoonlijke doelen en waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Introjected regulering

A

Naar binnen projecteren, motivatie die interne druk weerspiegelt zoals voorwaardelijke eigenwaarde, schuld, schaamte en gevoelens van goedkeuring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Externe regulering

A

Motivatie om te voldoen aan de externe druk of beloningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Autonome zelfregulatie voorspellen belangrijke gezondheid gerelateerde uitkomsten

A
  • Autonome zelfregulatie voor lichaamsbeweging voorspellen direct een matige en krachtige fysieke activiteit.
  • Vermindering van lichaamsgewicht.
  • Meer therapietrouw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Internalisatie

A

De actieve transformatie van gecontroleerde regulering naar meer autonome vormen van zelfregulering door persoonlijk de waarden van het bijbehorende gedrag te onderschrijven.

Autonome zelfregulering is het resultaat van internaliseringsprocessen die gedragsbetrokkenheid en het behoud ervan vergemakkelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Meta-analyse

A

Een onderzoek waarbij de resultaten van eerder uitgevoerde onderzoeken samen worden genomen om een preciezere uitspraak te doen over een bepaald fenomeen of theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Padanalyse

A

Door een padanalyse (schematisering) uit te voeren kunnen onderzoekers de causale verbanden tussen verschillende variabelen beter begrijpen.

17
Q

Moderatoranalyse

A

Een hulpmiddel bij het identificeren van systematische verschillen binnen meta-geanalyseerde effectgroottes

18
Q

Resultaten van de meta-analyse

A
  • ZDT kan als raamwerk worden gebruikt om motivatieprocessen te bestuderen en interventies te plannen ter verbetering van mentale en lichamelijke gezondheid.
  • Het bevorderen van autonomie van een patiënt, bevordert ook de mentale en fysiek gezondheid.
  • Er is een relatie tussen geïntrojecteerde regulatie en negatieve psychologische uitkomsten zoals depressie en angst. Dit op de langere termijn, op korte termijn lijken er wel positieve effecten te zijn.
  • Bij meer behoeftebevrediging van de drie basisbehoeften wordt een grotere vorm van autonome zelfregulatie gezien.
  • Deze ontwikkeling van autonome zelfregulatie is indirect, eerst wordt een toename van competentie ervaren. Dus: behoeftebevrediging –> gevoel van competentie –> autonome zelfregulatie
  • De perceptie van een doel kunnen bereiken is noodzakelijk om verandering ook door te voeren.
  • Er is een relatie tussen gecontroleerde regulatie en gezond voedingsgedrag in een behandelsetting, maar niet daarbuiten.
19
Q

Reactie op de resultaten van de meta-analyse

A
  • Er kan geen causaal verband worden gelegd uit de uitkomsten.
  • De relaties die worden geschetst kunnen twee kanten opgaan wat ook nog geen verklaring geeft.
  • Autonomie verwijst het individu niet naar een uitkomst die wenselijk is volgens de zorgverlener. Waargenomen autonomie gaat over het maken van een eigen keuze, ook als deze keuze iets anders is dan volgens een zorgverlener de goede keuze zou zijn.
20
Q

Twee andere theorieën die naast ZDT gaan over gedragsverandering

A
  • Self-efficacy-theory van Bandura.

- Theory of planned behaviour

21
Q

Self Efficacy Theory

A

De zelfeffectiviteitstheorie van Bandura. Als mensen geloven dat ze voldoende bekwaam zijn om een bepaalde taak uit te voeren, dan vergroot dat de kans om die taak met een positief resultaat af te ronden. Zelfeffectiviteit is een belangrijke factor voor motivatie, inspanning en volharding.

22
Q

Theory of planned behaviour

A

Theorie van Ajzen. Een veelgebruikt model dat zich richt op het verklaren en veranderen van bewust gedrag. Het stelt dat bewust gedrag direct voortkomt uit de intentie om het gedrag te vertonen. De intentie wordt bepaald door de attitude, subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole.

23
Q

Verschil tussen ZDT en Self-efficacy-theory en theory of planned behaviour

A

De self efficacy theory en de theory of planned behaviour gebruiken de concepten autonomie en autonomie-ondersteunende gezondheidszorg niet. Alleen de ZDT gebruikt deze termen.
Het concept autonomie wordt nu beschouwd als het belangrijkste resultaat binnen de medische ethiek. Het respecteren van de autonomie wordt verplicht gesteld door artsen.

24
Q

Toekomstige studies over ZDT zijn nodig om

A
  • Meer concentratie op onderzoek naar onderhoud van gezondheidsgedrag. Dit i.v.m. maken van passend beleid.
  • Meer onderzoek te doen naar ZDT interventies. Het kan inzicht geven in hoe deze interventies inwerken op gedragsverandering, maar ook hoe ze de stijgende zorgkosten kunnen doen terugnemen.
25
Q

Twee vormen van motivatie

A
  • Gecontroleerde motivatie (Je wordt verleid, gedwongen of onder druk gezet)
  • Autonome motivatie (intrinsieke motivatie. Vrijwillig, je eigen keuze, interne aanbeveling, interesse of interne waarden)
26
Q

Hoe kan je autonome motivatie sturen?

A
  1. Kies het perspectief van de cliënt
  2. Geef de cliënt de mogelijkheid zelf keuzes te maken.
  3. Geeft de cliënt de gelegenheid te ontdekken of de gedragsverandering past of wenselijk is.
  4. Houdt het initiatief voor gedragsverandering bij de cliënt.
  5. Geef aan wat het belang voor gedragsverandering is voor de cliënt.

Probeer dus niet een ander te motiveren maar probeer condities te organiseren waarin anderen zichzelf kunnen motiveren.