Thema 2. Obesogene omgeving. Deel 2 Flashcards

1
Q

Fysieke activiteit volgens Caspersen en collega’s

A

Elke lichamelijke beweging die wordt veroorzaakt door de samentrekking van skeletspieren die resulteert in een aanzienlijke toename van de caloriebehoefte ten opzichte van het energieverbruik in rust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Fysieke activiteit wordt onderverdeeld in de subgroepen

A
  • Lichaamsbeweging: Gepland, gestructureerde en repetitieve lichaamsbeweging die worden gedaan om één of meer componenten van fysieke fitheid te verbeteren en/of te behouden.
  • Sport: competitief en gekenmerkt door prestatie, geluk en strategie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fysieke fitheid

A

Een reeks attributen of kenmerken die individuen hebben of bereiken die verband houden met hun vermogen om fysieke activiteit uit te voeren. Deze kenmerken worden onderverdeeld in:

  • Gezondheid gerelateerde componenten van fysieke fitheid (bijvoorbeeld uithoudingsvermogen en spierkracht)
  • Vaardigheid gerelateerde componenten van fysiek fitheid (bijvoorbeeld behendigheid, balans, coördinatie en snelheid).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wereldwijde aanbevelingen voor lichamelijke activiteit voor de gezondheid van volwassenen, volgens de WHO

A
  • Ten minste 150 min. per week matig intensieve aerobe (cardio) fysieke activiteit of ten minste 75 min. per week intensieve aerobe. Of een combinatie van beide.
  • Deze activiteit moet worden uitgevoerd in perioden van ten minste 10 min.
  • Voor extra gezondheidsvoordelen moet dit verhoogd naar 300 min. per week matige intensiteit of 150 min. intensieve activiteit of een combinatie van beide.
  • Spierversterkende activiteiten moeten op 2 of meer dagen per week worden uitgevoerd met grote spiergroepen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voordelige effecten van lichamelijke activiteit op het immuunsysteem

A
  • Het verhoogd de levensverwachting.
  • Het voorkomt ziekten
  • Het heeft een gunstig effect op veel lichaamssystemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voordelige effecten van lichamelijke activiteit op de mentale gezondheid.

A
  • Verbetering van de stemming.
  • Vermindering van symptomen van stress, woede en depressie.
  • Verlichting van angst.
  • Vertragen van cognitieve achteruitgang.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zelfdeterminatietheorie

A

De intrinsieke motivatie van mensen is afhankelijk van het vervullen van drie basisbehoeften: autonomie, competentie en verbondenheid. Wanneer voldaan wordt aan deze behoeften worden er er door groei van intrinsieke motivatie een groei van plezier verwacht en daarmee een meer autonome vorm van gedragsregulering en betere trainingsresultaten. Bij niet voldoen aan de basisbehoeften zal er meer externe sturing nodig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Factoren die verband houden met fysieke activiteit voor kinderen en adolescenten zijn:

A
  • Demografisch
  • Psychologisch (positieve correlatie is positief lichaamsbeeld)
  • Gedrag (eerdere oefening en sportdeelname is positie correlaat)
  • Sociaal/cultureel (invloed van ouders en sociale steun)
  • Fysiek (toegang tot voorzieningen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Factoren die verband houden met fysieke activiteit voor volwassenen

A

Sociaal (opleidingsniveau en SES)
Psychologisch (plezier, verwachte voordelen, intentie enz) –> vooral plezier wordt sterk gekoppeld aan intrinsieke motivatie, zie ZDT
Fysiek (toegang tot voorzieningen, veiligheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Factoren die verband houden met fysieke activiteit voor ouderen

A
  • Gedrag (lichamelijke gezondheidsstatus en beweeggewoonten)
  • Psychologisch (zelfeffectiviteit, intentie)
  • Fysiek (toegang tot voorzieningen, veiligheid)
  • Sociaal (steun van anderen en sociale norm, Hiervoor is minste bewijs)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zelfeffectiviteit

A

betreft het vertrouwen van een persoon in de eigen bekwaamheid om met succes invloed uit te oefenen op zijn of haar omgeving door een bepaalde taak te volbrengen of een probleem op te lossen, aldus Albert Bandura,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Determinanten die voor kinderen een positieve relatie hebben met lichamelijke activiteit

A
  • Toegang tot faciliteiten
  • Kleine afstand van huis naar school
  • Meer tijd die buiten wordt besteed
  • Minder misdrijven in de omgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

biofilie-hypothese

A

Hypothese volgens Edward Wilson. Dit is de natuurlijke behoefte aan andere levensvormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Redenen waarom wij natuurlijke omgevingen graag opzoeken

A
  • Verbetering van onze gezondheidstoestand en welzijn.
  • Willen ontsnappen aan routine, druk en stress.
  • Willen ervaren van rust en stimulatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Effecten van natuurervaringen worden toegeschreven aan:

A
  • Herstellende eigenschap van deze omgeving. De nadruk wordt gelegd op het herstel van sommige aangetaste vermogen zoals bijvoorbeeld het cognitief vermogen.
  • Verschillende fysieke en psychologische resultaten van natuurervaringen. Zij richten zich op het versterken van de positieve toestand.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Theorie van aandachtsherstel (attention restoration theory)

A

Theorie opgericht door Kaplan en Kaplan die zich richt op de herstellende componenten van natuurlijke omgevingen. Het suggereert dat natuurlijke omgevingen mensen in staat stellen om hun cognitieve functie op te frissen en te herstellen van mentale vermoeidheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Stressherstel theorie (stress recovery theory)

A

Een psychofysiologische evolutionaire theorie. Het stelt dat gezondheidsvoordelen die voortvloeien uit contact met de natuur, optreden om het ervaren van natuur de lichamelijke en geestelijke reacties uitlokt die het herstel van stress vervolgens ondersteunen. Negatieve emoties en fysieke opwinding kunnen worden verminderd en negatieve gedachten worden geremd door blootstelling aan de natuur.

18
Q

Groene lichaamsbeweging (green exercise)

A

Deze term is ontwikkeld door Pretty en collega’s. Het wordt gedefinieerd als: een fysieke activiteit op groene plaatsen die zowel lichamelijke als geestelijke gezondheidsvoordelen kan opleveren.
Kan ook gedefinieerd worden als: de lichaamsbeweging of fysieke activiteit die plaatsvindt in de aanwezigheid van natuur.

19
Q

De impact van natuurlijke omgeving op gezondheid en welzijn kan worden vergroot door

A

het bevorderen van fysieke activiteitsniveau (intensiever) en/of sociaal contact.

20
Q

Voordelen voor groen bewegen

A
  • Er worden lagere niveaus van stress en mentale vermoeidheid gemeten.
  • Dit leidt tot betere stemming, zelfrespect en waargenomen gezondheidstoestand.
  • Het bevordert het fysiologisch functioneren, inclusief hartslag, bloeddruk en mate van adrenaline en cortisol
  • Er is slechts vijf minuten groene beweging nodig om verbeter te voelen in gevoel van eigenwaarde en stemming.
21
Q

Verschillen in doelgroep m.b.t. groen bewegen

A
  • Bij mannen is het effect op het humeur groter dan bij vrouwen.
  • Bij mannen wordt een afname van sterft door hart- en vaatziekten en luchtwegaandoeningen gerapporteerd. Bij vrouwen biedt dit geen verschil.
22
Q

Kansen voor stadslandbouw

A

Naast het bieden van directe voedselveiligheid en bevoorrading biedt stadslandbouw andere voordelen

  • Het betrekken van stadsbewoners bij tuin- en tuinbouwprojecten verhoogt het fysieke activiteitsniveau en de fitheid
  • Hierdoor draagt het bij aan gewichtsbeheersing en volksgezondheid in het algemeen.
  • Stadsboeren ervaren sociale connecties
  • Stadsboeren ervaren minder stress.
23
Q

Belangrijke bron van aanmoediging voor fysieke activiteit van ouderen

A
  • Begeleiding tijdens de buitenactiviteiten
  • Beloopbare groene ruimten
  • Het ervaren van goede lichamelijke gezondheid
24
Q

Inzichten in de genetische invloeden op obesitas zijn belangrijk omdat

A
  • Stel dat vooral de omgeving invloed heeft op obesitas dan zullen daar interventies op nodig zijn.
  • Stel dat een obesogene omgeving zorgt voor genetische kwetsbaarheid en veranderingen in genen veroorzaakt moet er beleid worden gemaakt op zowel omgeving als geheel maar ook op het verminderen ven genetische invloeden.
  • Stel dat genetische effecten er alleen zijn voor een bepaald genotype dan zullen effecten van sociaal beleid alleen voor diegene werken.
25
Q

Theorie waarom obesitas vaker voorkomt in achtergestelde buurten

A

Dit zou komen doordat

  • In deze buurten een armere omgeving is voor voeding en lichamelijke activiteit.
  • In deze buurten is meer toegang tot ongezond voedsel en zijn de groene ruimten van mindere kwaliteit waardoor het minder uitnodigt voor fysieke activiteit.
  • Sociale omgeving kan meespelen
  • Er is vaak een hogere mate van stress wat invloed heeft op toenemend ongezond gedrag.
26
Q

Resultaten van studie invloed buurtachterstand op obesitas

A

Genetische invloeden op obesitas zijn afhankelijk van de sociale omgeving. Opgroeien in een achterstandswijk heeft een groter effect op genetica dan wanneer men elders opgroeit. Er lijkt een soort sociale trigger of sociaal controlemechanisme te zijn waarbij ofwel iets dat verband houdt met het leven in een achterstandswijk de genetische kwetsbaarheid voor obesitas veroorzaakt, ofwel iets dat verband houd met andere wijken dit onderdrukt.

De belangrijkste boodschap: Genetische invloeden zijn niet constant over plaats en sociale context. De effecten van de sociale omgeving zullen dus niet voor ieder individu hetzelfde zijn vanwege verschil in genetica.
Voor sociaal beleid betekent dit dat het belangrijk is om zowel op genetische kwetsbaarheid als op sociale kwetsbaarheid in te zetten.

27
Q

Dual-process (in artikel omgevingsinvloeden op EBRB)

A

Informatieverwerking verloopt volgens een continuüm, met aan de ene kant de automatische processen en aan de andere kant de bewuste informatieverwerking, waarbij door bewuste cognitieve processen een weloverwogen beslissing wordt genomen. Deze processen lopen parallel aan elkaar.

Ontwikkelaars van dual-process theorie:
Kahneman onderscheidt een snel, intuïtief proces van een langzaam, beredeneerd model.
Strack en Deuts concentreren zich op reflectieve en impulsieve systemen.

28
Q

Energiebalansgerelateerd gedrag (Energy balance-related behavior, EBRB)

A

Gedragingen die de energiebalans positief of negatief kunnen beïnvloeden.

29
Q

ANGELO-raamwerk in het EnRG raamwerk

A

Het ANGELO raamwerk wordt binnen het EnRG raamwerk toegepast om de determinanten voor fysieke activiteit te categoriseren in de onderdelen

  • Fysiek (wat is er beschikbaar)
  • Economisch (wat zijn de kosten)
  • Politiek (wat zijn de regels)
  • Sociaal-cultureel (wat is er beschikbaar)

Deze worden opgesplitst in micro en macro.
Het EnRG-raamwerk geeft aan dat de omgevingsfactoren met elkaar in wisselwerking staan.

30
Q

Theory of Planned Behaviour (TPB)

A

Een bruikbaar model voor het onderzoeken van cognitieve determinanten op het gebied van preventie van gewichtstoename. In de TPB zijn attitude, Subjective norm en perceived behavioral control (ervaren gedragscontrole) de centrale cognitieve factoren.
Deze factoren beïnvloeden de gedragsintentie

31
Q

Directe en indirecte beïnvloeding binnen het EnRG raamwerk

A

De directe invloed van omgeving op gedrag weerspiegelt de automatische, onbewuste invloed.
De indirecte invloed weerspiegelt de mediërende (bemiddelende) rol van gedragsspecifieke cognities van omgeving op gedrag.

32
Q

Voorbeelden van automatische processen

A
Houdingsactivering
Automatische evaluatie en emoties
Onbewuste gedragsnabootsing. 
Automatische activering van eigenschappen en stereotypen
Onbewust nastreven van doelen
33
Q

Vier componenten van automatisering

A
  1. Gebruik aan bewustzijn.
  2. Gebrek aan controle.
  3. Efficiëntie
  4. Gebrek aan intentie

Ze hoeven niet alle vier aanwezig te zijn om een proces automatisch te laten verlopen

34
Q

Moderator

A

Een statistische variabele die de relatie tussen twee andere variabelen verandert

35
Q

De zes moderators volgens het EnRG-raamwerk

A

Person:

  • Demografic (geslacht, leeftijd, SES, etniciteit)
  • Personality
  • Awareness (bewustzijn)
  • Involvement (betrokkenheid)

Behavior

  • Habit strength (Gewoontekracht)
  • Clustering (Er zijn correlaties aangetoond tussen fysieke activiteit en gezonde voeding en tussen fysieke inactiviteit en ongezonde voeding)
36
Q

Mediatie

A

Een derde variabele verklaart de relatie tussen twee andere variabelen. In het geval van EnRG verklaren de cognitieve factoren de relatie tussen omgeving en gedrag.

37
Q

Kritiek op het EnRG raamwerk

A

Het is volgens critici moeilijk tot niet toepasbaar vanwege het gebrek aan definitief bewijs van het nut van het model. Daarnaast is het zo ruim gedefinieerd dat het geen duidelijke hypothese kan geven of specifieke invloedrijke omgevingsfactoren.

38
Q

Reactie van auteurs op kritiek op EnRG raamwerk

A

De auteurs geven aan dat er inderdaad nog meer studies nodig zijn om het nut ervan te kunnen tonen. Het EnRG raamwerk is het resultaat van inductief redeneringsproces. Er is deductief redeneren nodig om het raamwerk te verfijnen tot specifiek toetsbare hypothesen.
Het EnRG raamwerk focust niet op welke omgevingsfactoren van belang kunnen zijn maar het is specifiek bedoelt voor het stellen van vragen over wanneer, hoe en voor wie omgevingsfactoren van invloed kunnen zijn.

39
Q

Inductief redeneren

A

Een bottum-up onderzoeksmethode. Hierbij onderzoek je of je op basis van specifieke observaties resultaten kunt generaliseren.

40
Q

Deductief redeneren

A

Een top-down onderzoeksmethode. Je zoekt op basis van een generalisatie naar specifieke gevallen. Met behulp van deductief onderzoek toets je theorieën en hypothesen.

41
Q

Prompts

A

Prompts lijken bestaande overtuigingen in het bewustzijn te brengen, zonder substantiële niveaus van aandacht of intentie.

42
Q

Methodologische triangulatie

A

Je gebruikt verschillende dataverzamelingsmethoden om een bepaald probleem te onderzoeken.