Thema 3 Het brein in beeld Flashcards

1
Q

representaties

A

eigenschappen die worden weergegeven in cognitieve systemen (mentale representaties) en neurale systemen (neurale representaties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

single-cell recording

A

registratie van de responsiviteit van een neuron op een bepaalde stimulus (in termen van actiepotentialen per seconde) invasief. door het implanteren van kleine elektrode in het neuron zelf intracellulair of buiten het membraan extracellulair en het tellen van het aantal keren dat een actiepotentiaal optreedt in reactie op een stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Elektro-encefalografie (EEG) Berger

A

metingen van elektrische signalen van het brein door het plaatsen van verschillende elektrodes op de hoofdhuid. is een grove techniek en is bijzonder geschikt voor het meten van de relatieve timing van cognitieve gebeurtenissen en neurale activiteit.
de fysiologische basis van het EEG signaal ligt meer in de postsynaptische dendritische signalen, voorwaarden 1 de hele neuronenpopulatie gelijktijdig actief om een electrisch veld van voldoende grootte te doen ontstaan en parallel geordend zodat ze bij elkaar optellen ipv elkaar neutraliseren. In de cerebrale cortex is dat zo maar niet in alle hersengebieden.
Het is een voltage vergelijking tussen 2 of meer locaties, vaak een referentielocatie die niet beinvloedt wordt door de variabele vak het slaapbeen. een alternatief is het gebruik van het gemiddelde van alle elektrodes als referentie. Het jasper 10-20 systeem van elektroden, het is belangrijk te beseffen dat de op een locatie geregistreerde activiteit niet noodzakelijk te maken heeft met neurale activiteit in dat gebied. EEG/ERP is dus niet geschikt voor het lokaliseren van neurale activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Event-related potential (ERP)

A

Gemiddelde verandering(de mate) in voltage op de hoofdhuid, gekoppeld aan het tijdstip van specifieke cognitieve gebeurtenissen.
als verschillende EEG golven gemiddeld worden verbetert de verhouding van signaal en ruis en wordt een event related potential waargenomen. tijd op x as en elektrodenpotentiaal op y, de pieken positief p en n negatief en een nummer.
in verreweg de meeste erp experimenten wordt deelnemers gevraagd een taak uit te voeren die een gedragsreactie vereist en die onafhankelijk geanalyseerd kan worden in termen van reactietijden of foutpercentages. dat geldt niet voor subliminale stimuli
Het is niet mogelijk vocale reacties te registreren. oogbewegingen hebben inlvoed maar moeilijk te verhinderen zonder invloed op de taak.
het onderzoeken van tijdsverloop van cognitieve processen is een belangrijke methode.Event-related potentials heben een uitstekende temporele resolutie. de methode heeft een aantal voordelen tov reactietijdmetingen; een continue meting van veranderingen, gemakkelijk te koppelen aan neurale processen en het meten van veranderingen die te maken hebben met stimuli die niet om een reactie vragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

oscillatiemetingen

A

de snelheid van de verandering van het EEg signaal koppelen aan cognitieve gebeurtenissen.
verschillende snelheden of frequentiebanden in griekse karakters;
alfa 7-14 Hz
beta 15-30 Hz
Gamma 30 Hz en hoger
Het slaap-waakritme maar nooit een 1 op 1 koppeling tussen frequentiebanden en cognitieve functies, kan afkonstig zijn uit verschillende hersengebieden. het suggereert wel dat cognitie meer is dan de hoeveelheid hersenactiviteit zoals fMRI geinterpreteerd wordt en dat ook de synchronisatie van hersenactiviteit een rol speelt.
Eeg wordt meestal gebruikt voor ERP niet voor oscillatiemetingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

reactietijd

A

relatief tijdsverschil tussen het begin van een stimulus/gebeurtenis en de gedragsrespons daarop, op basis waarvan conclusies getrokken kunnen worden over cognitieve systemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

multi-cellrecordings

A

elektrische activiteit (in termen van actiepotentialen per seconde) van vele afzonderlijke neuronen gemeten met 1 of meer elektroden. speciale algoritmen worden gebruikt om het signaal te splitsen in het aandeel van de afzonderlijke neuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

grootmoedercel

A

hypothetisch neuron dat reageer op een specifieke stimulus (zoals het zien van iemands grootmoeder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gespreid gedistribueerde representatie

A

aan de top van de hierarchie; een klein deel van de neuronen krijgt informatie over een stimulus/gebeurtenis,
beide manieren om informatie te presenteren tijds en frequentiecodering hangen samen met gespreide distributie, activiteit in meerdere neuronen is vereist om een stimulus te representeren. deze manier van coderen spaart energie, maakt een grote geheugencapaciteit mogelijk, kan beschermen tegen informatieverlies als synapsen verloren gaan en stelt het cognitieve systeem in staat tot generaliseren en categoriseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

frequentiecodering

A

de informatie-inhoud van een neuron kan worden gerelateerd aan het aantal actiepotentialen per seconde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tijdscodering

A

de synchronie van vuren kan worden gebruikt door een populatie neuronen om dezelfde stimulus of gebeurtenis te coderen. tijdscodering kan een mechanisme zijn voor het integreren van info in ruimtelijk gescheiden neuronenpopulaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dipool

A

paar van positieve en negatieve elektrische ladingen, op korte afstand van elkaar. heeft in cognitieve termen geen betekenis en zegt ook niets over prikkeling danwel remming. de polariteit hangt af van de ruimtelijke indeling van de op dat moment betrokken neuronen. als een prikkelende neurotransmitter wordt afgegeven stromen positieve ionen de dendrieten binnen, wat zorgt voor een negatieve spanning buiten de cel. dit creeert een dipool. Dipolen van verschillende gebieden tellen bij elkaar op en gaan naar de schedel, wat tot de karakteristieken pieken en dalen van de ERP leidt. De timing en amplitude van de pieken is de golfvorm van een ERP, de ERP componenten kunnen aan cognitie gekoppeld worden. maar het is geen simpele overeenkomst met een cognitieve component daarom zerggen sommige liever erp afwijking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mentale chronometrie

A

onderzoek naar het tijdsverloop van informatieverwerking in het menselijk zenuwstelsel, minder tijd efficientere informatieverwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

additieve-factoren-methode

A

Sternberg ontwikkelde een algemene methode voor het verdelen van reactietijden door in verschillende fasen te splitsen. Bijvoorbeeld een cijfferreeks onthouden bestaat uit coderen vergelijken beslissen reageren.
De kracht van de methode ligt hierin dat van een onbekende factor bepaald kan worden of die een interactief effect heeft op afzonderlijke fasen of een additief effect op meerdere fasen en dus ook de totale reactietijd..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

N170

A

ERP- component (negatief potentiaal bij 170ms) gekoppeld aan het waarnemen van gelaatsstructuur, het sterkst te zien in rechter posterieure (achterste caudaal) temporale gebieden en wordt geassocieerd met perceptuele verwerking van een gezicht.
N 250 herkenning van een gezicht
P400-600 gerelateerd met herkenning van de persoon, waarbij de naam en de persoon kunnen worden gekoppeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

associatieve priming

A

reactietijden zijn korter voor stimulus X na blootstelling aan stimulus Y, als x en y voordien met elkaar geassocieerd waren (bijvoorbeeld als ze samen voorkomen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

exogeen

A

ERP componenten die gerelateerd zijn aan de fysieke eigenschappen van de stimulus, evoked potentials

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Endogeen

A

ERP componenten die gerelateerd zijn aan kenmerken van een taak, zij kunnen zich voordoen als een externe stimulus afwezig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

inverse probleem

A

probleem van het lokaliseren van de bronnen van elektrische activiteit bij metingen op de hoofdhuid bij ERP onderzoek daardoor is de spatiele resolutie niet goed. het electrisch potentiaal is bekend dat wordt gemeten maar aantal, plaats en magnitude van de bronnen zijn onbekend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

dipoolmodellering

A

poging het inversieprobleem bij ERP metingen op te lossen door een aanname te doen van het aantal dipolen dat bijdraagt aan het op de hoofdhuid geregistreerde signaal. meestal wordt voor een goede spatiele resolutie echter voor een andere methode gekozen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Magneto-encefalografie (MEG)

A

Niet-invasieve methode voor het op de hoofdhuid registreren van magnetische velden van het brein heeft als voordeel een potentieel goede spatiele resolutie maar de kosten zijn hoog.
signaal wordt niet beinvloed door schedel etc, (bij EEG/ERP wel)
slecht in detecteren diepe dipolen ERP/EEG wel goed, gevoeliger voor activiteit in sulci (ERP/EEG in gyri en sulci).
beide temporele resolutie van mms,
potentieel goede patiele resolutie (ERP/EEG niet)
duur en beperkt beschikbaar. (ERP/EEG niet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

structurele beeldvorming (statisch)

A

metingen van ruimtelijke configuratie van verschillende typen hersenweefsel (hoofdzakelijk CTcomputerized tomography
en MRI geen ioniserende straling, betere spatiele resolutie gyri zichtbaar witte en grijze stof,)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

functionele beeldvorming (dynamisch van moment tot moment)

A

metingen van de tijdelijke veranderingen in de breinfysiologie die te maken hebben met cognitieve verwerking. De meest gebruikte methode is fMRI (altijd in vergelijking met controlecondities) MRI aangepast om veranderingen in zuurstofsaturatie van het bloed op te sporen die te maken hebben met neurale activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

waarom maken MRI scanners zoveel lawaai

A

de sterke magnetische velden worden opgewekt door elektrische stroom door spoelen te leiden en die snel in en uit te schakelen. bij het inschakelen zetten de spoelen zeer snel uit. Dit zorgt voor het gonzende geluid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Voxel-based morphometry (VBM)

A

techniek voor het scheiden en meten van verschillen in concentraties van witte en grijze stof. dit geeft belangrijke aanwijzingen hoe individuele verschillen in hersenstructuur te koppelen zijn aan verschillen in cognitie. structuele MRI spoort de verschillen tussen grijze en witte stof op. VBM verdeelt het brein in voxels, tienduizenden kleine gebieden van enkele kubieke mm groot., de concentratie van witte en grijze stof in elke voxel wordt geschat, waardoor het mogelijk is deze meting tussen individuen te vergelijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Diffusion tensor imaging (DTI)

A

gebruikt MRI om verbindingen van witte stof tussen hersengebieden te meten. VBM meet alleen de hoeveelheid witte stof, geen verbindingen.
dat is mogelijk doordat watermoleculen in axonen zich in somme richtingen verspreiden en in andere niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

fractionele anisotropie

A

bepaling van de mate waarin diffusie (van watermoleculen in axonen) in de ene richting meer optreedt dan in de andere met MRI te kwantificeren.

28
Q

de spatiele resolutie

A

de precisie waarmee bepaald kan worden waar een cognitieve gebeurtenis plaatsvindt.

29
Q

de temporale resolutie

A

de precisie waarmee bepaald kan worden wanneer een gebeurtenis plaatsvindt.

30
Q

BOLD

A

Blood Oxygen Level-Dependant contrast: met fMRI gemeten signaal dat de concentratie van deoxyhemoglobine in het bloed weergeeft. Meer deoxyhemoglobine is minder BOLD. als neuronen zuurstof verbruiken, zetten ze oxyhemoglobine om in deoxyhemoglobine, dat sterke paramagnetische eigenschappen heeft, waardoor verstoringen in het magnetisch veld ontstaan.

31
Q

Hemodynamische reactiefunctie (HRF)

A

de manier waarop het boldsignaal verandert in reactie op een toename van neuraleactiviteit 3 fasen
1 initiele daling; als neuronen zuurstof verbruiken treedt er een kleine stijging van de hoeveelheid deoxyhemoglobine op wat resulteert in vermindering van het bold signaal.
2 overcompensatie;meer zuurstof meer bloedtoevoer (dan eigenlijk nodig), meer bold (dit wordt gemeten bij fmri)
3 onderschrijding; de bloedtoevoer en het zuurstofverbruik dalen voordat ze weer terugkeren op hun oude niveau, ontspanning aderstelsel geeft toename deoxyhemoglobine.

32
Q

cognitieve substractie

A

type eperimenteel design (bijv petersen woordverwerking) bij functionele beeldvorming waarmee activiteit in een controletaak wordt afgetrokken van activiteit in een experimentele taak. die verschillen wat betreft een klein aantal componenten. (aanname is zuivere toevoeging of verwijdering is lastig).

33
Q

zuivere toevoeging

A

aanname dat het toevoegen van een component aan een taak de werking van andere componenten niet verandert.

34
Q

interacties

A

effect van de ene variabele op de andere echt een probleem potentiele interactie bij fmri leidt nl tot ambiguiteit van de beeldgegevens. De keuze van een controleconditie is daarom cruciaal. idealiter is de controletaak zoveel mogelijk gelijk aan de experimentele taak.

35
Q

efferente kopie

A

Bewegingssignaal gebruikt om sensorische gevolgen van een handeling te voorspellen. Bijvoorbeeld bij onszelf kietelen.
Blake more onderzocht dit met een factorieel design met 2 factoren
1 of een tactiele stimulus werd gevoeld
2 of deelnemers hun arm bewogen.
door 2 cognitieve combinaties te vormen kan worden vastgesteld welke breingebieden betrokken zijn bij beweging en tactiele stimulatie, geen probleem van zuivere toevoeging want 2 verschillende taken en controletaken.

36
Q

parametrisch design

A

in tegenstelling tot een categorisch design de variabele is van het continue en niet van het categorische type. Er worden associaties tussen hersenactiviteit en veranderingen in de variable gemeten, geen verschillen in hersenactiviteit tussen 2 of meer condities. Voor een parametrisch design ligt het dan ook voor de hand correlaties te gebruiken. er is ook geen controle conditie nodig omdat de effecten op elk factorniveau worden nagegaan. Meten r activiteit hersengebieden en luisteren naar verschillende snelheden spreken.

37
Q

functionele integratie

A

manier waarop verschillende gebieden met elkaar communiceren. Essentieel voor de link tussen cognitie en hersenen, en ook voor het weerleggen van de bewering dat functionele beeldvorming slechts een nieuwe vorm van frenologie is. effectieve en functionele connectiviteit tussen verschillende hersen gebieden bij het uitvoeren van een taak.

38
Q

rusttoestandparadigma

A

techniek voor het meten van functionele verbindingen waarmee correlaties tussen verschillende gebieden (netwerken) worden beoordeeld terwijl de deelnemer geen taak uitvoert. bij afwezigheid van taak bestaat de fluctuatie in hersenactiviteit ruis, in gebieden die functioneel verbonden zijn correleren de niveaus van ruis onderling.

39
Q

standaardmodusnetwerk

A

verzameling breingebieden die hemodynamisch actiever zijn in rust/bij interne gedachten, dan tijdens het uitvoeren van experimentele taken.

40
Q

blokdesign

A

stimuli van een conditie worden achtereenvolgens samen gepresenteerd bij het type exerimenteel design.
Bij fMRI heeft het blokdesign meer power dan een gebeurtenisgerelateerd design. het kan meer significante maar kleine effecten detecteren.

41
Q

gebeurtenisgerelateerd design

A

stimuli van 2 of meer condities worden willekeurig of met tussenpozen gepresenteerd bij het experimentele design.
de afgewisselde condities worden vervolgens apart genomen voor analyse doeleinden
Het voordeel van gebeurtenisgerelateerde designs is dat ze een breder scala aan experimentele designs mogelijk maken en beter aansluiten bij de gebruikelijke designopzet van de meeste cognitief psychologische experimenten.

42
Q

stereotactische normalisatie

A

Bij analyse data van functionele beeldvorming, is statistisch moeten we vergelijken van individuele verschillen in hersenanatomie met een standaard, een referentiebrein. Eerste stap dan effenen.

43
Q

effenen

A

herverdelen van hersenactiviteit van naastliggende voxels, hoe dichterbij hoe meer activatie om de verhouding signaal/ruis te verbeteren. het effenen vergroot de hoeveelheid actieve gebieden, waardoor de kans groter is dat gemeenschappelijke actieve gebieden worden gevonden.

44
Q

voxel

A

eenheid van volume bij beeldvorming wordt het brein verdeeld in duizenden van deze voxels, met elk een eigen 3 dimensionele coordinaten.

45
Q

talairach-coordinaten

A

locaties in het brein, gedefinieerd aan de hand van de atlas van talairach en tournoux.

46
Q

Family Wise Error (FWE)

A

Aanpak voor het corrigeren van vele statistische vergelijkingen, gebaseerd op het aantal uitgevoerde tests. een statische drempel gebaseerd op spatiele effening omdat anders bij p<0.05 heel veel voxels significant zouden zijn.. een striktere drempel voor datasets met veel actieve voxels.

47
Q

False Discovery Rate (FDR)

A

aanpak voor het corrigeren van vele statistische vergelijkingen gebaseerd op het aantal positieve uitkomsten

48
Q

inhibitie

A

vermindering onderdrukking van activiteit in een hersengebied (of een cognitief proces), veroorzaakt door activiteit in een ander gebied of proces. als het presynaptisch neuron actief is schakelt het postsynaptisch neuron uit.

49
Q

excitatie

A

toename van activiteit in een hersengebied (of een cognitief proces) veroorzaakt door activiteit in een ander gebied of proces. als het presynaptisch neuron actief is schakelt het posynaptisch neuron in. de meeste verbindingen zijn exciterend van aard. het bold signaal dat wordt gebruikt bij fmri is gevoeliger voor neuronale input dan voor output in een gebied. gebieden die luisteren naar andere gebieden maar niet reageren kunnen daardoor actief lijken.

50
Q

activering

A

positief toename van fysiologische verwerking in de ene conditie, in vergelijking met (een)andere conditie (s) verschil in signaal en de richting.

51
Q

deactivering

A

negatief vermindering van fysiologische verwerking in de ene conditie, in vergelijking met (een) andere conditie (s) verschil in signaal en de richting.

52
Q

semantische dementie

A

voortschrijdend verlies van informatie uit het semantische geheugen. kunnen hun geheugen voor gebeurtenissen en hun reken en syntactische vaardigheden behouden omdat hun functionele lesies vooral in het semantisch geheugen ligt.

53
Q

semantisch geheugen

A

conceptueel gebaseerde kennis over de wereld, zoals over de mensen, plaatsen, betekenissen van voorwerpen en woorden.( Temporaal)

54
Q

multi-voxel pattern analysis (MVPA)

A

een fmri-analyse methode waarmee verspreide patronen van activiteit worden gekoppeld aan cognitieve processen.
Bij MVPA krijgen deelnemers taken of stimuli. Een algoritme (classifier) traint zichzelf om optimaal onderscheid te maken tussen voorwerpen, gebaseerd op het activiteitenpatroon in de voxels. in de volgende fase krijgen deelnemers dan meer taken of stimuli en het algoritme moet die dan classificeren, hert brein wordt dan gelezen. Primaire visuele cortex patronen letters en woorden en beslissingen in prefrontale cortex tussen 2 taken/beslissingen.
Type stimulus en eenvoudige cognitieve besluiten maar nog niet de inhoud van gedachten

55
Q

vegatieve staat

A

bewustzijnsstoornis waarbij patienten met ernstige hersenbeschadiging in staat van gedeeltelijke waakzaamheid verkeren.

56
Q

welke golven horen bij welke wakkere processen?

A

De delta- en de thètagolven zijn trage golven die aanwezig zijn tijdens ontspanning, dagdromen en mindfullness. Specifiek wordt theta ook in verband gebracht met creativiteit.

De alfagolven worden in wakkere toestand gekoppeld aan een toename in aandacht en het uitfilteren van irrelevante informatie.

De bètagolven zijn zichtbaar tijdens bewuste (denk)processen.

De gammagolven worden in verband gebracht met perceptuele integratie van delen in een geheel, wat bijvoorbeeld relevant is voor het herkennen van objecten.

57
Q

ERP event related potentials

A

N170, N250 en de P400-600 zijn alle betrokken bij de waarneming van gezichten.

De N170 is het sterkst te zien in rechter posterieure temporale gebieden en wordt geassocieerd met perceptuele verwerking van een gezicht.

De N250 houdt verband met het herkennen van een gezicht.

De P400-600 is gerelateerd met herkenning van de persoon, waarbij de naam en de persoon kunnen worden gekoppeld.

58
Q

de reactie snelheid van een neuron

A

in termen van het aantal actiepotentialen of pieken, is een continue variabele die de informatie inhoud van een neuron weergeeft. de buitenwereld wordt op die manier weerspiegeld door eigenschappen van het interne systeem.

59
Q

hartslagvariabiliteit

A

gemeten met een hartfilmpje, hartslag wordt regelmatiger als iemand blijer of bozer is.

60
Q

Hersengolven slaap (BATSDR) en wakker

A

Beta 14-30 Hz wakker bezig bewuste denkprocessen ogen open.
Alpha 9-13 Hz ogen dicht aandacht uitfiltering info
3 x non rem
1 Theta meditatie 5% 4-8 Hz
2 Sleep spindles 45%
3 Delta golven 25% <5 Diepe slaap bedplassen, praten en wandelen
REM slaap 25% motortone omlaag memory processing omhoog

Gamma perceptuele integratie van delen in een geheel >30Hz

61
Q

CT scans

A

computerized tomograph worden opgebouwd volgend de mate van absorptie van rontgenstralen in verschillende weefseltypen.. De absorptiegraad hangt af van de weefseldichtheid, bot het meeste is wit, hersenvocht het minst is zwart, hersenweefsel gemiddeld grijs. ct kan geen onderscheid maken tussen witte en grijze stof zoals MRI en wordt meestal alleen in klinische settings toegepast

62
Q

T1 relaxatietijd (MRI) en T2 fMRI

A

variaties in snelheid waarmee protonen terugkeren in hun uitgelijnde positie kunnen worden gebruikt om verschillende weefseltypen te onderscheiden. grijze stof is daarin grijs en witte stof wit. in de niet uitgelijnde toestand van 90 graden op het magnetische veld gaat het MR signaal achteruit door interactie met nabij gelegen moleculen. Dit wordt de T2 Component genoemd. Deoxyhemoglobine zorgt voor vervormingen in deze component, fMRI, T2 beelden

63
Q

het proces van een mri scan

A

een sterk magnetisch veld op een lichaamsdeel, de protonen in de watermoleculen (de waterstofkernen) hebben een zwak magnetisch veld, willekeurig gerangschikt. een deel richt zich op het sterke externe magnetische veld, wordt steeds toegepast met een sterkte van 1,5-3 tesla (T) als de protonen uitgelijnd zijn wordt een korte radiopuls toegepast die de richting van de protonen met 90 graden draait naar hun oorspronkelijke stand. bij deze draaiing (precess) brengen de protonen een waarneembare verandering in magnetisch veld voort die de basis vormt van het MRI signaal. De protronen richten zich uiteindelijk weer naar het magnetisch veld (relax). Dit proces wordt serieel herhaald waardoor steeds verschillende plakjes van de hersenen geprikkeld worden. Met de huidige technieken kan het brein in ongeveer 2 seconden worden gescand, met plakjes van 3 mm

64
Q

Hemodynamische methoden

A

in de zuurstof en energiebehoefte van de hersenen wordt voorzien door bloedtoevoer. Als de stofwisseling van neuronen toeneemt, neemt ook de bloedtoevoer naar het betreffende gebied toe. Een methode als PET meet veranderingen in bloedtoevoer, terwijl fMRI de zuurstofconcentratie in het bloed meet.
als onderzoekers een gebied als actief aanduiden bedoelen ze dan ook dat de fysiologische reactie op een taak groter is in vergelijking met een andere conditie. verder moet opgemerkt worden dat hemodynamische methoden, anders dan EEG, geen neuronen activiteit meten, maar een direct gevolg van neurale activiteit.

65
Q

PET positron emission tomography

A

PET is grotendeels vervangen door fMRI, maar heeft voordelen, radioactief gelabelde farmacologische stoffen kunnen worden gebruikt om specifieke routes op te sporen. PET is ook minder vatbaar voor signaalvervorming rond holten dan fMRI. Precies maar traag

66
Q

functionele specialisatie

A

nagaan of een gebied reageert op een stimulus of conditie dat is bij de meeste onderzoeken met functionele beeldvorming.

67
Q

analyseren data functionele beeldvorming

A

de verkregen beelden zijn geen afbeeldingen van de werking van het brein. wat de beelden tonen zijn gebieden die volgens berekeningen statistisch significant zijn voor het type design dat is gebruikt. is een vorm van statistische wetenschap en daarom vatbaar voor fouten. hoewel de ruwe structuur van persoon tot persoon niet verschilt zijn er onderling wel significante verschillen in de afmetingen van gyri en sulci. een gebruikelijke manier om hiermee om te gaanis te doen alsof ze niet bestaan.
na normalisatie, effenen en correctie voor hoofdbewegingen is een statistische analyse mogelijk. Actief betekent niet dat een gebied essentieel is voor een taak, het kan ook de strategie zijn of inhibitie. Toevallige resultaten kunnen worden uitgesloten door replicatie en de noodzakelijkheid van een gebied kan worden bepaald met lesiemethoden. er wordt wel gesteld dat functionele beeldvorming ons wel een idee geeft welke gebieden afdoende zijn voor het uitvoeren van een taak, maar niet altijd welke gebieden noodzakelijk zijn. Bij lesiemethoden worden lesies gemanipuleerd en het resulterende gedrag geobserveerd, bij fMRI gebeurt het omgekeerde en is het gedrag de onafhankelijke variabele en hersengebieden de afhankelijke.