Thema 2 het brein in ontwikkeling Flashcards

1
Q

nature-nurture debat

A

debat over de mate waarin cognitie en gedrag kunnen worden toegeschreven aan genen of omgeving, Galton 1874 tweelingenonderzoek nadruk lag op nature.
begin 20e eeuw nurture; freud vroege ervaringen, vygotsky rol cultuur, en het behaviorisme van skinner dat alle gedrag is aangeleerd. Piaget middenpositie ontwikkeling is een cyclusproces van interactie tussen kind en omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

neuroconstructivisme

A

Proces in de hedendaagse neurocognitieve ontwikkelingspsychologie van constante interactie tussen omgeving en meerdere randvoorwaarden in de hersenen (genetisch), waarbij een volwassen cognitief systeem transformeert uit eerdere systemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

near-infrared spectroscopy (NIRS)

A

een hemodynamische methode die de hoeveelheid zuurstofrijk bloed meet. Handig voor kk omdat beweging minder een probleem is de spatiele resolutie is wel minder.
technieken als fmri en eeg kunnen bij ook kk, maar breinvolume blijft pas vanaf vijf jaar stabiel, hoeveelheid witte en grijze stof varieert tot in volwassenheid, de hemodynamische reactie is stabiel vanaf ongeveer 7 jaar. Jonge kk vinden het wel moeilijk stil te liggen in de scanner. Erp EEg medewerking nodig en TMS wordt afgeraden om herhaald te gebruiken bij kk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

plasticiteit

A

het ontstaan van neurale veranderingen als gevolg van ervaringen, de mate wordt op bepaalde momenten (gevoelige perioden) en in verschillende gebieden, weer beinvloedt door genetische factoren.
plasticiteit is in eerste jaren het grootst, plasticiteit na hersenbeschadiging kan herstellen maar ten koste van iets anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gottlieb vooraf bepaalde ontwikkeling

A

genen->hersenstructuur->hersenfunctie->ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gottlieb waarschijnlijke ontwikkeling

A

genen, hersenstructuur, hersenfunctie en ervaring beinvloeden elkaar, Onderzoek ondersteunt dit gezichtspunt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

neurale buis

A

embryonale voorloper van het centrale zenuwstelsel, bestaande uit een reeks van cellen, gerangschikt in de vorm van een holle cilinder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

neuroblast

A

stamcel voor neuronen. de nieuwgevormde neuronen migreren naar de buitenzijde, richting het gebied waar zij hun plaats krijgen in het brein. op 2 manieren oudere cellen worden passief naar de oppervlakte geduwd en ook een actief systeem dat leidt met gliacellen. De neocortex wordt op deze manier gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

radiale gliacellen

A

ondersteunende cel die neuronen van de neurale buis actief naar hun bestemming leidt, klimtouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

myelinisatie

A

groei van de vettige huls die axonen omgeeft en de snelheid van informatie overdracht vergroot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

synaptogenese

A

de vorming van synapsen (synaptische dichtheid is de mate van verbondenheid tussen neuronen onderling) verloopt volgens een patroon van stijgen (piek na geboorte auditieve visuele en prefrontale cortex)) en dalen. Te zien in PET onderzoeken als glucosestofwisseling in zich ontwikkelende hersenen. Kan een indicatie zijn van neurale activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

filiale inprenting (Konrad en Lorenz)

A

proces waardoor een jong dier de ouder herkent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kritieke periode

A

tijdsperiode waarin de juiste invloeden vanuit de omgeving essentieel zijn om tot leren te komen. leren vindt alleen plaats tijdens een korte periode en het aangeleerde is moeilijk af te leren door latere ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gevoelige periode

A

Betere term, uit onderzoek blijkt dat korte periode kan worden verlengd bij gebrek aan vroegere ervringen en dat afleren onder bepaalde omstandigheden mogelijk is.tijdsperiode waarin de juiste invloeden vanuit de omgeving belangrijk zijn, maar niet per se essentieel, om tot leren te komen. Door:
neuronen fossiliseren op de duur, proces eindigt zichzelf of de gevoelige periode wacht op omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

empirisme

A

filosofisch standpunt dat de geest van een pasgeborene en onbeschreven blad is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nativisme

A

filosofisch standpunt dat minstens sommige vormen van kennis aangeboren zijn. Bepaalde voorkeuren en vermogens zijn in zekere zin aangeboren geen ervaring voor nodig. Specifieke kennis is lastig te beantwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

instinct

A

gedrag dat voortkomt uit natuurlijke selectie (aangeboren), bijvoorbeeld filiale inprenting bij vogels en taal bij mensen. er is sprake van voorbereiding voor bepaalde kennis, maar de kennis zelf is niet aangeboren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

voorbereid leren

A

de theorie dat gewone fobieen (bijvoorbeeld voor slangen) biologisch bepaald zijn door evolutionaire druk. (aangeboren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gedragsgenetica

A

een onderzoeksveld dat zich bezighoudt met de erfelijkheid (kwantificeren van de erfelijke component) van gedrag en cognitie bijvoorbeeld door tweelingenonderzoek en adoptiestudies. ze geven geen opheldering over het mechanisme waardoor genen cognitie beinvloeden bovendien hangt de erfelijkheid van een eigenschap meer af van omgevingsfactoren binnen een steekproef dan dat het een maat is van ‘nature’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

MZ tweeling

A

Monozygotische tweeling genetisch identiek doordat een bevruchte eicel splitst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

DZ tweeling

A

Dizygotische tweeling, deelt de helft van hun genen doordat twee eicellen bevrucht worden door twee verschillende zaadcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

chromosoom

A

een verzameling DNA, opgebouwd uit proteinen. Elk chromosoom bevat vele genen. De menselijke genetische code is samengesteld uit 23 paren/chromosomen. elk individu heeft normaliter twee kopieen van elk gen.

23
Q

allel

A

verschillende versies van eenzelfde gen, de allelen representeren veranderingen in genen over verschillende generaties, tenzij er natuurlijke selectie tussenbeide komt. Niet alle genmutaties zijn goedaardig.

24
Q

genetische afwijking

A

het samensmelten van eicel en zaadcel zorgt voor genetische variatie door het voortbrengen van verschillende combinaties van een eindige verzameling allelen. dit proces kan verkeerd lopen als DNA segmenten worden verwijderd of gedupliceerd

25
Q

syndroom van Down

A

genetische stoornis, dubbele kopie chromosoom 21, algemene leerproblemen, slechte fijne motoriek, vertraagde en beperkte taalontwikkeling

26
Q

syndroom van Turner

A

genetische stoornis, ontbrekende kopie van x chromosoom, verbaal IQ hoger dan non-verbaal, problemen met executieve functies en sociale vaardigheden

27
Q

syndroom van Williams

A

genetische stoornis, verwijderd deel van chromosoom 7, verstandelijke beperking, taal beter dan ruimtelijk inzicht, wel sociabel maar niet sociaal vaardig

28
Q

efelijkheid

A

erfelijkheid is de mate van variantie in een eigenschap, in een bepaalde populatie (NIET in een individu kan dus per populatie verschillen), die kan worden verklaard uit genetische verschillen tussen individuen.

29
Q

de mate van erfelijkheid

A

correlatie tussen verwanten voor een gegeven maat zoals IQ;
r 0 erfelijkheid 0% ,
biologische ouders en afgestane kk r 0.50, erfelijkheid 100% omdat zij 50% van hun genen gemeen hebben,
MZ r1 of DZ r0.5 dan is de erfelijkheid 100% dat wil niet zeggen dat de rest omgeving is

30
Q

meritocratie

A

samenleving gebaseerd op gelijke kansen, hoe meer genetische verschillen ertoe doen

31
Q

4 interactiemechanismen tussen genen en omgeving

A

1 omgevingsinvloeden kunnen de effecten van genen veranderen, epigenetische gebeurtenissen.
2 erfelijkheid varieert overeenkomstig
omgevingsomstandigheden, de hoeveelheid variatie in een populatie als gevolg van genetische factoren hangt af van de omgevingscontext.
3 gen-omgevingscorrelaties rGE mensen kiezen zelf voor bepaalde omgevingen, afhankelijk van hun genotype, of ouders creeren een opvoedomgeving die past bij hun aanleg.
4 gen x-omgevingsinteracties. GxE doet zich voor als de vatbaarheid voor een eigenschap afhangt van een specifieke combinatie van een gen en de omgeving. Het effect van deze combiatie is groter dan verwacht mag worden van de som der delen.
De meeste genen hebben geen deterministische rol! er is geen gen voor elke cognitieve vaardigheid of gedraging.

32
Q

gen-omgevingscorrelaties rGE

A

genetische invloed bij de blootstelling van mensen aan verschillende omgevingen

33
Q

Gen X-omgevingsinteractie (GxE)

A

De vatbaarheid voor een eigenschap hangt af van een specifieke combinatie van een gen en de omgeving Bijvoorbeeld cannabisgebruik zou tot schizofrenie kunnen leiden in personen met een specifieke genetische vatbaarheid. Het COMT-genotype gen betrokken bij de aanmaak van dopamine (nb het is zeker geen gen voor schizofrenie!)

34
Q

orofaciale dyspraxie (KE familie)

A

een verminderde capaciteit tot het uitvoeren van gecoordineerde bewegingen die nodig zijn voor spraak en het aanleren van gramaticale regels, door een mutatie van het FOXP2-gen, het kernprobleem is te herleiden tot een verminderd volume van de basale ganglia.
het foxp2 gen produceert een zogenaamde transcriptiefactor, waarvan de moleculaire functie bestaat uit het beinvloeden van het functioneren van andere genen.

35
Q

transcriptorfactor

A

product van een gen (bijv FOXP2) dat van invloed is op het functioneren van andere genen.

36
Q

ontwikkelingsdyslexie

A

leesvaardigheid is bij een uitstek een culturele uitvinding maar vereist ook basale cognitieve processen als visuele herkenning en fonetisch coderen en varieert in moeilijkheid door een verschillende mate van overeenkomst tussen spelling en uitspraak. Er zijn individuele genetische verschillen maar mensen met dyslexie hebben daarnaast een gemeenschappelijk probleem in het temporale gebied linksachter

37
Q

schizofrenie

A

een ernstige verstoring van gedachten en gevoelens, gekenmerkt door verlies van realiteitsbesef oftewel psychose, symptomen zijn hallucinaties en wanen.
Veelvoud van oorzaken en vaker al vanaf 11 jaar. 1 omgevingsfactor valt op gen X-omgevingsinteracties; cannabisgebruik zou tot schizofrenie kunnen leiden in personen met een specifieke genetische vatbaarheid.
Het COMT-gen, is zeker geen gen voor schizofrenie, maar er blijkt wel sprake te zijn van een genetische component.

38
Q

psychose

A

verlies van realiteitsbesef/contact met de werkelijkheid

39
Q

hallucinatie

A

denkbeeldige waarnemingen, niet ervaren door anderen

40
Q

waan

A

onjuiste of denkbeeldige overtuiging

41
Q

dopamine

A

neurotransmitter met een belangrijke rol bij beloning, motivatie, aandacht en leren

42
Q

fasen van hersenontwikkeling 7 suks

A

twee buitengewone eigenschappen;
Ten eerste vormen onderdelen van het zwstelsel zich uit cellen waarvan bestemming en functie al vastliggen voorat zij migreren vanaf het ventrikel waar ze ontstaan, ten tweede kenmerkt de ontwikkeling zich door een aanvankelijke overvloed aan cellen en verbiningen gevolgd door een rijpingsprocesvan apotose(celdood) en synaptisch snoeien

  1. celgeboorte (neurogenese en gliogenese)
  2. celmigratie tweede helft zwangerschap brein extreem kwetsbaar bij 2 en 3
  3. celdifferentiatie neuroblasten worden dan specifieke typen neuronen bij geboorte voltooid maar rijping gaat nog jaren door.
  4. celrijping (onderdeel proces neurale rijping groei van dendrieten (dentritische arborisatie vertakking en groei dendritische uitsteeksels waarop de synapsen hun plaats krijgen)en de sneller groeiende axonen met targetcells)
  5. synaptogenese
  6. apoptose en synaptisch snoeien
  7. myelonogese. myelinisatie is een ruwe maat voor cerebrale rijping. Begint na geboorte en loopt door tot 18 jaar
43
Q

apoptose

A

celdood

44
Q

neurogenese

A

in de neurale buis vernieuwen neurale stamcellen zich voortdurend, ze delen waarna 1 van de cellen afsterft. bij een volwassene vormen de neurale stamcellen zich tot een subventriculaire zone. stamcellen laten progenitorcellen (voorlopercellen) ontstaan die zich ook weer splitsen en uiteindelijk neuroblasten en gliobasten voortbrengen die rijpen tot neuronen en gliacellen. neurale stamcellen leiden ook tot het ontstaan van de vele gespecialisserde cellen van hersen en ruggenmerg. deze neurogenese kan doorgaan tot in volwassenheid en ouderdom.
wat de nieuwe neuronen doen in de hersenen is een omstreden kwestie, oude sterven af nieuwe voor nieuwe herinneringen. het voortbestaan van nieuwe neuronen in de hippocampus lijkt met ervaring/activatie te maken te hebben.

45
Q

subventriculaire zone

A

volgens rakic bevat deze een corticale kaart die zorgt dat cellen naar een specifieke locatie in de cortex migreren. vezels van radiale gliacellen lopen van de subventriculaire zone naar het oppervlakte van de cortex. neuronen migreren dan langs deze vezels naar het juiste gebied in de cortex. Migratie loopt van binnen naar buiten, bij de groei van het brein rekken de vezels mee, voor een klein deel van de neuronen geldt dat zij migreren aan de hand van chemische signalen.als de migratie vroegtijdig stopt, blijft een groep cellen die aan de buitenzijde hoort te liggen aan de binnenzijde liggen, dit kan leiden tot stoornissen als dyslexie en epilepsie.

46
Q

athetose

A

langzame onwillekeurige bewegingen door verkeerde axonen

47
Q

dystonie

A

onbelans in spierspanning door verkeerde axonen

48
Q

hersenplasticiteit

A

het vermogen van het zenuwstelsel tot fysieke of chemische verandering om zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving, zowel buiten als binnen het lichaam, en beschadigingen te compenseren. de voortdurende toenemende veranderingen in de hersenstructuur gaan samen met ervaring.
bij interne gebeurtenissen gaat het bijvoorbeeld om de effecten van hormonen, verwonding, voeding, micro organismen en zwangerschapsstress. in de eerste levensfase reageert het brein vooral op deze interne factoren, wat vervolgens van invloed is op de manier waarop de hersenen reageren op externe ervaringen in het latere leven.

49
Q

amblyopia

A

visuele beperkingen zonder duidelijke aandoening van het oog zelf door veranderingen in het centraal zenuwstelsel door omgevingsdeprivatie. blijkbaar is visuele ervaring nodig om functionele connecties in het brein te versterken, bij afwezigheid van activiteit gaan synapsen verloren. bovendien hinderen de overblijvende functionele gebieden het deprivreerde deel en vergroten zo het gebrek.. Als de omgeving zo is ingericht dat hetvisuele systeem wordt blootgesteld aan stimuli van 1 soort ontwikkelen de cellen een voorkeur voor deze stimuli.

50
Q

protomaptheorie Rakic

protocortextheorie OLeary

A

hoe indeling hersengebieden tot stand komt, in welke mate prenataal of postnataal. de protomaptheorie prenataal gliacellen en transscriptiefactoren.
protocortextheorie hersengebieden eerst gelijkwaardig dan specialiseren aangestuurd door thalamus en postnatale zintuiglijke ervaringen. tegenwoordig niet meer volledig tegenstrijdig, Omgevingsinvloeden worden niet uitgesloten en volledige uitwisselbaarheid van hersengebieden kan niet gehandhaafd blijven.

51
Q

vorming en snoeien van synapsen

A

fase 1 en 2 synapsen verschillende oorsprong maar vormen zich beide onafhankelijk van ervaring. in de 4e fase eerst gelijk dan sterke afname. in puberteit sterkste afname 50% tov tweejarige leeftijd. In fasen 3 en 4 ervaring verwachtend en ervaringsafhankelijke vorming van synapsen.fase 5 wordt gekenmerkt door een gestage afname van synaptische dichtheid en een snelle daling inde ouderdom. De verklaring voor het feit dat het aantal synapsen niet toe maar afneemt ligt in het feit dat ervaring bestaande geheugencircuits wijzigt en dat de vorming van nieuwe synapsen in balans is met het verlies van oude.

52
Q

beeldvormingsonderzoek MRI fMRI naar hersenontwikkeling

A

afname grijze stof door het snoeien van neuronen en synapsen. vanaf 6-7 jaar doorlopend tot in adolescentie gaat samen met de toename van de witte stof. de eerste gebieden die rijpen zijn de primaire corticale gebieden die basale zintuiglijke en motorische functies controleren. Parietale gebieden die ruimtelijk inzicht en taalvaardigheid controleren rijpen in de puberteit. tertiaire corticale gebieden als de prefrontale cortex rijpen het laatst ,het goed kunnen plannen en beslissen. Rijping gaat minstens door tot dertig jaar. Wanneer degeneratie?
Negatieve correlatie tussen cogniteve prestaties en de dikte van de cortex.
ADHD het vermoeden meer een kwestie van vertraging in ontwikkeling dan van afwijking.

53
Q

ontwikkelingseffecten van aversieve omgevingen

A

aversieve ervaringen in de kindertijd zoals verbale en fysieke mishandeling, zijn voorspellers voor de fysieke en mentale gezondheid op middelbare leeftijd. ook prenatale ervaringen!
Brein wilde dieren 10-20% groter dan de huisdieren. complexe omgeving groter brein.
er is ook steeds meer bewijs voor een correlatie tussen het microbionoom, de bacterieen in de darmen en vagina van de moeder en de hersenen en het gedrag van het kind. Dus ook gedeeltelijk een oorzaak voor culturele verschillen.

54
Q

corticale structuur verandert ook door een verrijkte ervaring

A

muzikanten worden vaak gebruikt voor onderzoek plasticiteit want
meestal in kindertijd gestart
regelmatige momenten en veelvuldig
leidt tot activatie van meerdere hersengebieden
Onderzoek met ERP en mismatch negativity