Thema 2.2 Flashcards

1
Q
  1. slaapwaakstoornissen
A

Stoornissen met een verstoring in de kwaliteit en kwantiteit van de slaap en een onbalans tussen slapen en waken, wat leidt tot hinder in het dagelijks leven. Bv. Insomniastoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. seksuele disfuncties
A

Klinisch significante verstoring in iemands seksuele reacties of het ervaren van bevrediging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Genderdysforie
A

De persoon identificeert zich sterk met het andere geslacht en heeft het gevoel ‘in het verkeerde lichaam te zitten’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Disruptieve-, impulsbeheersings-
    e.a gedragsst
A

Problemen met zelfbeheersing van emoties en gedragingen, met name problemen die de rechten van anderen schenden of de persoon in conflict brengen met instanties e.d.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Middel-
    gerelateerde en verslavingsst
A

Onder middelen verstaat DSM genotmiddelen (zoals drugs, alcohol, cafeïne en cocaïne), medicijnen en giftige stoffen. Gaat om stoornissen in gebruik van middel en stoornissen door gebruik van middel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Neurocognitieve
    stoornissen
A

Stoornissen waarbij de centrale kenmerken bestaan uit verworven (in plaats van aangeboren) cognitieve defecten. Het is hier mogelijk om de onderliggende pathologie en ontstaansfactoren vast te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. persoonlijkheidsstoornissen
A

Duurzame en starre gedragspatronen en belevingen die in de jongvolwassenheid beginnen en waarmee iemand zich duidelijk onderscheidt van andere leden van dezelfde cultuur. Wordt geopenbaard in denken, voelen, omgang met anderen en impulsbeheersing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. parafiele stoornissen
A

Afwijkingen wat betreft het object (of kind) waarop de seksuele opwinding of handelingen gericht zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Overige psychische stoornissen
A

Stoornissen als gevolg van een andere medische condities en psychische problemen die niet aan de criteria van andere diagnosen voldoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Bewegingsst
    e.a. bijwerkingen
    van medicatie
A

Stoornissen in het bewegingsapparaat als gevolg van medicatiegebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Andere
    problemen die
    reden kunnen zijn
    voor klinische
    aandacht
A

Belastende omstandigheden niet zijnde psychische stoornissen, zoals relatieproblemen, seksueel misbruik, fysiek en psychisch geweld en sociale en arbeid gerelateerde problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Persoonlijksheidsst
DSM-5

A
  • Cluster A – het ‘bizarre’ cluster: Paranoïde, Schizoïde en Schizotypische persoonlijkheidsstoornis
  • Cluster B – het ‘dramatische’ cluster: Antisociale, Borderline, Histrionische en Narcistische-persoonlijkheidsstoornis
  • Cluster C – het ‘angstige’ cluster: Vermijdende, Afhankelijke, Dwangmatige- persoonlijkheidsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kritiek DSM

A
  • Gevaar van overdiagnosticering (klacht bestaat pas als er een categorie voor is)
  • Risico op onbetrouwbare diagnose vanwege de subjectieve inschatting
  • Doet onvoldoende recht aan diversiteit van stoornis en gradaties van symptomen
  • Criteria zijn tot stand gekomen door een kleine groep deskundigen
  • Bij veel stoornissen is sprake van comorbiditeit (dit ondermijnt categorieën)
  • Het onderscheid tussen normaal en abnormaal is moeilijk te maken
  • Significante hinder bij de cliënt is moeilijk te beoordelen
  • Houdt te weinig rekening met veranderingen van symptomen met de tijd
  • Het systeem houdt geen rekening met de ontwikkeling van de mens
  • Het systeem is te sterk gericht op pathologie en tekortkomingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Positieve psychologie

A

Stroming in de psychologie die de nadruk legt op de sterke kanten van cliënten in plaats van zich te richten op pathologie en tekortkomingen. Het idee erachter is dat positieve persoonskenmerken bescherming bieden tegen het ontstaan en voortbestaan van psychische stoornissen. Voorvechters van deze psychologie hebben zelfs een eigen classificatiesysteem ontwikkeld waarin brede ‘deugden’ worden onderscheiden zoals wijsheid, kennis, moed, menselijkheid en rechtvaardigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ICD-10

A

Dit classificatiesysteem is samengesteld door de WHO, die de definities van verschijningsvormen van lichamelijke ziekten en psychische stoornissen wilde standaardiseren. Het grootste deel van de ICD bestaat dan ook uit somatische aandoeningen. De indeling van psychische stoornissen en gedragsstoornissen ICD-10
1. Organische, inclusief symptomatische, psychische stoornissen
2. Psychische en gedragsstoornissen door middelengebruik
3. Schizofrenie, schizotypische stoornissen en waanstoornissen
4. Stemmingsstoornissen
5. Neurotische, stressgerelateerde en somatoforme stoornissen
6. Gedragssyndromen samengaand met lichamelijke stoornissen en symptomen
7. Stoornissen van persoonlijkheid en gedrag op volwassen leeftijd
8. Zwakzinnigheid
9. Stoornissen in de psychische ontwikkeling
10. Gedragsstoornissen en emotionele stoornissen die in de kindertijd / adolescentie beginnen
11. Niet gespecificeerde psychische stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Onderscheid diagnostische methoden

A

Punten waarop diagnostische methoden zich van elkaar onderscheiden:
1. Informatiebron: cliënt zelf, omgeving of professionals.
2. Doelgroep: Leeftijd, aard van psychopathologie, lichamelijke klachten e.d.
3. Aard van het contact: Vis-a-vis (tegenover elkaar), Vragenlijst, Gedragsobservaties
4. Mate van standaardisatie: Gestandaardiseerd (methode voor iedereen hetzelfde) Of niet-gestandaardiseerd (afgestemd op de cliënt en/of omstandigheden)
5. Kwantitatieve en kwalitatieve methoden
6. Categorieel vs dimensioneel: Indeling in afzonderlijke klassen of gradatie
7. Retrospectief tegenover prospectief: Info uit verleden of huidige info verzamelen
(bv dagboek bijhouden)

17
Q

COTAN

A

In Nederland wordt een kwaliteitsbeoordeling van psychologische instrumenten uitgevoerd door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP). Er zijn ook instrumenten in omloop die niet door COTAN zijn beoordeeld. De COTAN kent het oordeel ‘onvoldoende’, ‘voldoende’ of ‘goed’ toe op de volgende punten:
1. Uitgangspunten van de testconstructie: meetpretentie, gebruiksdoel, theorie
2. a. Kwaliteit van testmateriaal: standaardisatie van items, de instructie en scoring
b. Kwaliteit van handleiding: is die beschikbaar en adequaat?
3. Normen: o.a. de aanwezigheid en de kwaliteit van normscores
4. Betrouwbaarheid: Test-hertest-betrouwbaarheid (verschillende momenten) en Interne consistentie (binnen een instrument)
5. a. Begripsvaliditeit: meet de test wat hij moet meten?
b. Criteriumvaliditeit: Voorspelt de test wat hij moet voorspellen?

18
Q

Klinisch interview

A

Gesprek tussen de psycholoog en de cliënt in de eerste fase van het hulpverleningscontact om de problematiek en de achtergrond van de cliënt in klaart te brengen.
* Ongestructureerde of open interview. De vorm en de inhoud van het gesprek zijn vrij. Voordeel: het kost geen extra tijd, geld en moeite om de interviewer te trainen. Nadeel: lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
* Semigestructureerde interview. De vragen liggen vast en er is een instructie voor het beoordelen van de antwoorden. De psycholoog bepaalt zelf de precieze bewoordingen en de volgorde van de vragen. Voordeel: hogere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Nadeel: bestrijken een beperkter gebied en extra training van de interviewer kan nodig zijn.

19
Q

Voorbeelden
semigestructureerd
interview

A
  • Structured Clinical Interview for DSM-4 Disorders. SCID I, honderden vragen m.b.t. op alle DSM-IV as I diagnosen: klinische syndromen.
  • SCID-II. Agemene screeningsragen die bij een positief antwoord leiden tot series vragen over specifieke DSM stoornissen.
  • Hamilton Rating Scale for Depression (HRSD, 17 items over verschillende symptomen van depressive.
20
Q

Gedragsobservatie

A

Het doen van meer of minder systematische waarnemingen van gedragingen van cliënten om externe omstandigheden, de problemen van de cliënt en de frequentie waarmee klachten zich voordoen te bepalen. Dit gebeurt door: De cliënt zelf (self- monitoring), familie of professional.

21
Q

Directe vs indirecte observatie

A

Directe observatie (de psycholoog is lijflijk aanwezig). Voordeel: mogelijk zonder technische hulpmiddelen en daardoor goedkoper. Nadeel: de aanwezigheid van een observator kan storend werken en gedrag beïnvloeden.
Indirecte observatie (gebruik van apparatuur als beeldregistratie). Voordeel: geen observator aanwezig, echter kan er nog steeds sprake zijn van reactiviteit. Nadeel: duurder vanwege gebruik van technische hulpmiddelen.

22
Q

Reactiviteit

A

Als de cliënt weet dat hij geobserveerd wordt of dat hij zelf zijn gedrag registreert kan dit zijn gedrag op onvoorspelbare wijze beïnvloeden.

23
Q

Persoonlijkheidsvragenlijst vs klachtenlijst

A

Persoonlijkheidsvragenlijsten beogen relatief stabiele kenmerken van de persoonlijkheid te meten.
Klachtenlijst: Reeks (gestandaardiseerde) vragen of stellingen over onderwerpen die door de betrokkene zelf of een naaste worden ingevuld. Klachtenvragenlijsten meten psychopathologische verschijnselen en processen die toestands- en tijdgebonden zijn
te meten.

24
Q

Voor- en nadelen vragenlijstmethode

A
  • De methode bestrijkt nagenoeg het hele terrein van de psychopathologie
  • De toepassing door de psycholoog is eenvoudig
  • De verwerking en interpretatie van de antwoorden zijn meestal eenduidig
  • Als de cliënt niet wil of kan meewerken is het afnemen van vragenlijst nutteloos
25
Q

Voorbeelden persoonlijkheidsvragenlijsten

A
  • Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst (NPV-2). 140 items die 7 persoonlijkheidskenmerken meten: inadequatie of neuroticisme, sociale inadequatie, rigiditeit, verongelijktheid, zelfgenoegzaamheid, dominantie en zelfwaardering.
  • Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI) 567 items en 10 klinische schalen genaamd hypochondrie, depressie, hysterie, psychopathische deviatie, masculiniteit/femininiteit, paranoia, psychasthenie, schizofrenie, hypomanie en sociale introversie. Afhankelijk van de versie bestaan er controleschalen, waarmee de mate van defensiviteit en sociale wenselijkheid wordt bepaald.
  • Neuroticism Extraversion Openness Personality Inventory (NEO-PI-R). 250 vragen verdeeld over de 5 persoonlijkheidsdimensies van de ‘Big Five’: neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme en consciëntieusheid.
  • Symptom Check List (SCL-90).: De meest gebruikte klachtenlijst in ons taalgebied. De lijst bestaat uit 90 items die 8 klachtgebieden meten: angst, agorafobie, depressie, somatische klachten, insufficiëntie van denken en handelen, wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit, hostiliteit en slaapproblemen. Er is ook een Nederlandstalige verkorte versie, de Brief Symptom Inventory.
26
Q

Intelligentietest

A

Intelligentietests kennen een brede toepassing in de psychologie, zoals:
* Het vaststellen van het intelligentieniveau
* Het vaststellen van achteruitgang van intelligentie
* Het vaststellen van verschillen tussen intelligentiegebieden

27
Q

Voorbeelden intelligentietest voor volwassenen

A
  • Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS-4). 15 subtests die leiden tot een algemene IQ-score en een 4 indexscores: verbaal begrip, perceptuele organisatie, verwerkingssnelheid en werkgeheugen.
  • Groninger Intelligentie Test (GIT-2). 9 subtests die verschillende aspecten van intelligentie meten, zoals woordenkennis, rekenen, ruimtelijk inzicht en logisch redeneren.
  • Raven Progressieve Matrices (RPM). Non-verbale test die bestaat uit figuren
28
Q

Projectieve methoden

A

Platen met afbeeldingen, zinnen of een blanco vel papier waarbij de cliënt naar eigen inzicht een reactie moet geven en hebben om informatie te krijgen over de innerlijke drijfveren van de cliënt. Projectieve methoden worden vooral toegepast door clinici die vanuit een psychodynamisch referentiekader werken en een grote rol toekennen aan onbewuste motieven en innerlijke processen. De methoden hebben echter een lage betrouwbaarheid en validiteit. COTAN beoordeelt enkele veelgebruikte projectieve methoden op alle eerdergenoemde punten als ‘onvoldoende’. Bekende projectieve methoden zijn:
* Rorschauch (de bekendste). 10 platen (5 zwart-wit en 5 in kleur) met symmetrische vormen die op inktvlekken lijken.
* Thematic Apperception Test (TAT). 30 platen met uiteenlopende scènes waarin een of meerdere mensen voorkomen.

29
Q

Latentietijd

A

De tijd totdat de cliënt begint te vertellen. Bij projectieve methoden worden de letterlijke opmerkingen van de cliënt en de latentietijd genoteerd.

30
Q

Neuropsychologisch onderzoek

A

Taken waarbij de informatieverwerking wordt getest om psychologische correlaten van (afwijkende) hersenfuncties te onderzoeken. Enkele neuropsychologische tests die gezamenlijk als testbatterij veel informatie opleveren over de samenhang tussen hersenfuncties en probleemgedrag:
* Bourdon-Wiersma-test – volgehouden aandacht (concentratievermogen). De cliënt moet op een blad papier met 50 regels met elk 25 groepen van 3, 4 en 5 punten zo snel mogelijk alle groepen van 4 punten doorstrepen.
* 15-Woorden Test – geheugen. De cliënt krijgt 15 alledaagse woorden 5 keer te horen en moet deze direct en na enige tijd (15-30 minuten) herhalen.
* Wisconsin Card Sorting Test – executieve functies. De cliënt moet een groot aantal kaarten sorteren in 4 stapels bijvoorbeeld op vorm of kleur, terwijl het indelingscriterium gaandeweg verandert.