Thema 2.1 Flashcards

1
Q

Invloedrijkste classificatiesyst.

A
  • Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5)
  • International Classification of Diseases (ICD-10)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Classificeren

A

Bij classificeren van psychopathologische verschijnselen gaat het om ordenen van menselijke gedragingen, ervaringen, belevingen of eigenschappen. De indeling in klassen gaat doorgaans uit van het vaststellen van symptomen. Het woord classificatie wordt gebruikt als de uitkomst van het diagnostisch proces, het stellen van een diagnose of de uiteindelijke indeling van de problematiek in een klasse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Symptomen

A

Afzonderlijke verschijnselen, zoals slaapproblemen en verminderde eetlust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Syndroom

A

Een groep symptomen die vaak gezamenlijk voorkomen worden aangeduid als een syndroom of een stoornis, bijvoorbeeld een depressieve stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Nut van classificatie

A

Een classificatiesysteem heeft nut als psychische stoornissen zich van elkaar onderscheiden in:
* Oorzaken (etiologie)
* Verloop
* Prognose
* Specificiteit van de behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nosologische eenheid

A

Binnen het medisch model gelden de kenmerken etiologie, verloop, prognose en specificiteit van de behandeling als de kenmerken van een nosologische eenheid of ziekte-eenheid. Duitse psychiater Emil Kraepelin maakte rond 1900 een rangorde van geestesziektes. Er wordt echter betwijfeld of er binnen de psychopathologie sprake kan zijn van ziekte-eenheden, omdat er maar weinig bekend is (en wellicht blijft) over de precieze etiologie, het verloop en de prognose van verschillende stoornissen en omdat ook niet aannemelijk is dat er voor elke stoornis afzonderlijk een specifieke behandeling geëigend is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Diagnostiek

A

Onder klinisch-psychologische diagnostiek wordt verstaan het proces dat zich afspeelt tussen de hulpverlener en de cliënt, met als doel het stellen van een diagnose en/of het doen van een evaluerende uitspraak over een persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Soorten classificatie

A
  1. Categoriële classificatie vs dimensionele classificatie
  2. Monothetische classificatie vs polythetische classificatie
  3. Classificatie op grond van symptomen vs op grond van pathogene mechanismen
  4. Hiërarchische classificatie vs nevenschikkende classificatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Differentiaal diagnose

A

Bij de beoordeling of iemand als lid van een bepaalde klasse kan worden beschouwd is het van belang na te gaan of lidmaatschap van een andere klasse daarmee onwaarschijnlijk is geworden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Categoriële vs dimensionele classificatie

A

Categoriële classificatie – een indeling in afzonderlijke categorieën die duidelijk van elkaar zijn afgegrensd. Er wordt beoordeeld of een persoon ‘wel’ of ‘niet’ lijdt aan een specifieke stoornis. Moderne opvattingen over classificatie laten zien dat de klassen van een indeling vaak in elkaar overlopen. Er is dan eerder sprake van prototypen (meest kenmerkend voorbeeld van een categorie) dan van ondubbelzinnige afgrenzing.
Dimensionele classificatie – deze indelingen gaan uit van een glijdende schaal oftewel een dimensie. Hier bepaalt de mate waarin iemand een klacht vertoont de plaats die hij krijgt in het classificatiesysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cut off point

A

Een scheiding op de dimensie om tot een ‘wel-of-niet’ uitspraak te kunnen komen. Zo wordt een dimensionele classificatie toch categorieel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Monothetische vs polythetische classificatie

A

Monothetische classificatie – de leden van een klasse hebben één of meer specifieke kenmerken met elkaar gemeen. Die kenmerken zijn een voorwaarde voor het lidmaatschap van de klasse.
Polythetische classificatie – de leden van een klasse moeten een bepaald aantal kenmerken hebben voor lidmaatschap, maar dit hoeven niet dezelfde kenmerken te zijn. B.v. paniekaanval kan verschillende symptomen hebben. Dit sluit beter aan bij de werkelijkheid, maar is iets minder betrouwbaar omdat er ongewenste overlap tussen stoornissen kan ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Classificatie op grond van symptomen vs op
grond van pathogene mechanismen

A

Beschrijvende of descriptieve classificatie – het beschrijven van psychische stoornissen in termen van symptomen. Het gaat hierbij om symptomen die ‘aan de buitenkant’ waarneembaar zijn of die de cliënt rapporteert.
Structurele diagnostiek – psychische stoornissen indelen op basis van pathogene (ziekmakende) mechanismen, dus op grond van de processen die de symptomen veroorzaken. Een symptoom kan dan een resultaat zijn van verschillende onderliggende biologische, psychologische of interpersoonlijke processen. Bijvoorbeeld indeling in verschillende hechtingsstijlen, identiteitsontwikkeling of soorten emotieregulatie. Om dit te kunnen doen is meer theoretische fundering nodig dan bij beschrijvende classificatie. DSM heeft in latere versies een ontwikkeling doorgemaakt van structureel naar meer beschrijvend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hiërarchische vs nevenschikkende classificatie

A

Hiërarchische classificatie – sommige klassen zijn belangrijker dan anderen. Dit geeft beperkingen omdat er dan in sommige gevallen geen tweede diagnose mogelijk is om overige problemen te beschrijven.
Nevenschikkende classificatie – alle klassen hebben dezelfde rang. De huidige trend is nevenschikkend omdat cliënten zo volledig en met meerdere stoornissen kunnen worden gediagnosticeerd. DSM heeft zich ook ontwikkeld van een hiërarchisch (DSM I en II) naar een nevenschikkend systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Context

A

Opvattingen en oordelen over (ab)normaal gedrag zijn afhankelijk van culturele en maatschappelijke factoren. De prominente rol van DSM-5 drukt een zwaar westers stempel op de classificatie van psychopathologie en op de ggz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Validiteit en classificatie

A
  • Convergente validiteit. Overeenstemming tussen gegevens die verkregen zijn met verschillende methoden en instrumenten die hetzelfde begrip beogen te meten.
  • Divergente validiteit. Hier moet er sprake zijn van weinig samenhang met ongelijksoortige begrippen.
  • Predictieve validiteit. Verwijst naar de voorspellende waarde die een classificatie heeft voor bijvoorbeeld de prognose of de uitkomst van een behandeling.
17
Q

DSM-V

A

een categorieel polythetisch systeem: de indeling veronderstelt afzonderlijke klassen waarbinnen verschillende combinaties van symptomen tot dezelfde diagnose kunnen leiden

18
Q

Primaire vs secundaire diagnose

A

Primaire diagnose: Het probleem dat de belangrijkste aanleiding vormt voor het contact met de hulpverlening, ook wel de hoofddiagnose.
Secundaire diagnose: Andere problemen die tijdens het diagnostisch proces of de behandeling aan het licht komen.

19
Q

Diagnostische criteria

A

DSM-5 formuleert per stoornis een aantal kenmerkende symptomen die bij een persoon aanwezig moeten zijn om de betreffende diagnose te stellen. Het gaat hier om de manifeste problematiek zoals de cliënt die presenteert en zoals de clinicus die waarneemt. De voor de stoornis specifieke criteria bevatten vaak ook eisen wat betreft de duur en het verloop van de stoornis.

20
Q

1.neurobiologische en ontwikkelings-
stoornissen.

A

Worden gekenmerkt door (vroege) ontwikkelingstekorten die op uiteenlopende manieren hinder veroorzaken in persoonlijk, sociaal, schools en beroepsmatig functioneren. Voorbeeld: VB, Communicatiestoornissen, ASS, ADHD, motorische stoornissen

21
Q
  1. Schizofrenie-
    spectrum- en andere
    psychotische st
A

Kenmerkend hiervoor zijn wanen en hallucinaties, affectieve vervlakking, het verlies van contact met de omgeving en verward taalgebruik en denken. Bv. Schizofrenie, Schizoaffectieve stoornis (symptomen schizofrenie en stemmingsstoornis), Waanstoornis

22
Q
  1. biploaire stemmingsstoornis
A

De aanwezigheid van episoden met een sombere stemming en episoden met een buitensporig uitgelaten stemming. Bv. Bipolaire 1-stoornis (episoden van depressie en manie) en Cyclothyme stoornis (minder ernstige variant)

23
Q
  1. Depressieve stemmingsstoornis
A

De aanwezigheid van een bedroefde, lege of prikkelbare stemming, die gepaard gaat met cognitieve en lichamelijke veranderingen die het functioneren beïnvloeden.

24
Q
  1. angststoornissen
A

Een sterkte angst of spanning, die soms gepaard gaat met het vermijden van situaties.

25
Q
  1. Obsessieve-
    compulsieve en verwante
    stoornissen
A

Aanhoudende gedachten en beelden die als opdringend en ongewenst worden beleefd (obsessies) en herhaalde en dwingende gedragingen (compulsies). Bv. Obsessieve-compulsieve stoornis, Morfodysfore stoornis, Verzamelstoornis, Haaruittrekstoornis (trichotillomanie)

26
Q
  1. Trauma- en stressor-
    gerelateerde st
A

Bij deze stoornissen gaat het om traumatische of stressvolle gebeurtenissen als belangrijkste diagnostische criterium. Bv. Reactieve hechtingsstoornis, PTSS, Acute stressstoornis, Aanpassingsstoornissen

27
Q

Dissociatieve stoornissen

A

Een plotse verstoring van de normale integratie van onder meer bewustzijn, geheugen, identiteit, emotie en lichaamsrepresentatie. Bv. Dissociatieve amnesie (zich, vaak traumatische, gebeurtenissen niet meer herinneren), Dissociatieve identiteitsstoornis (voorheen meervoudige persoonlijkheidsstoornis), Depersonalisatiestoornis (beleving van vervreemding van zichzelf)

28
Q
  1. Somatisch-
    symptoomstoornis en verwante
A

De aanwezigheid van lichamelijke symptomen die ongemak en hinder veroorzaken. Bv. Somatisch-symptoomstoornis, Ziekteangststoornis, Conversiestoornis, Psychische factoren die somatische aandoeningen beïnvloeden, Nagebootste stoornis

29
Q
  1. Voedings- en
    eetstoornissen
A

Het eetgedrag is ernstig verstoord, wat leidt tot een verandering van eetgewoonten of voedselopname waardoor de lichamelijke en geestelijke gezondheid wordt geschaad. Bv, Pica (het eten van zaken die geen voedsel zijn), Ruminatiestoornis (het herkauwen of uitspugen van voedsel)

30
Q
  1. Stoornissen in
    de zindelijkheid
A

Het gaat hierbij om de ongepaste uitscheidingen van urine en feces. De stoornis wordt meestal voor het eerst gediagnosticeerd in de kindertijd. Bv Enuresis (urineren op ongepaste momenten, zoals bedplassen) en Encopresis (defeceren op ongepaste momenten, zoals in de broek)