Thema 1.2 Flashcards

1
Q

Neurotoxisch

A

Verhoogde cortisolwaarden door ontregeling van de HPA-as staan mogelijk in verband met atrofie (afsterven of verschrompeling) van met name de hippocampus. De verhoogde bloedspiegels als gevolg van deze ontregeling lijken een neurotoxisch (vernietigt cellichamen van zenuwcellen) effect te hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Neocortex

A

Buitenste laag van de twee hersenhelften. Heeft de hand in hogere psychische functies, zoals waarneming, motoriek en spraak. De prefrontale cortex is onderdeel van de neocortex en is betrokken bij: Reguleren van emoties en gedrag, Abstractie (in grote lijnen kunnen denken), Aandacht, Verbaal geheugen, Psychomotorische snelheid, Doelgericht gedrag (initiëren, inhiberen, evalueren en corrigeren), Plannen, Formuleren van strategieën. Vooral de linkerhelft (ventrolaterale) is betrokken bij
emotieregulatie en dan met name bij
herwaardering, waardoor iemands interpretatie van een emotie-opwekkende situatie verandert. Deze emotionele reactie wordt gestuurd door de prefrontale cortex, maar geïnitieerd in de amygdala

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Pseudo depressief syndroom

A

Ontwikkelt zich na een laesie in de linker dorsolaterale mediofrontaalkwab. Deze patiënten vertonen initiatiefverlies, affectieve afvlakking en sociale terugtrekking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Pseudopsychopatisch syndroom

A

Ontwikkelt zich na een laesie in de rechter orbitofrontaalkwab. Initiatief blijft aanwezig, maar het vermogen tot zelfevaluatie en -correctie is aangetast. Deze patiënten gedragen zich impulsief en roekeloos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Depressie in de hersenen

A

Sommige depressieve mensen vertonen een verlaagde activiteit van de prefrontale cortex die zich met name voordoet in de linker hemisfeer en de anterieure cingulate cortex. Mogelijk weerspiegelt deze hypoactiviteit depressieve verschijnselen als psychomotorische retardatie, apathie en verstoorde functies als bijvoorbeeld planning. Er zijn aanwijzingen dat er bij depressieve mensen sprake is van volumeverlies van een aantal hersenstructuren, waaronder de prefrontale cortex en de basale ganglia. Soms is er bij depressieve mensen ook sprake van verminderde activiteit van bepaalde hersengebieden, zoals de prefrontale cortex, anterieure cingulate cortex en hippocampus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Neuroimaging-technieken

A
  • MRI. Het opwekken van magnetische resonanties of echo’s, meestal van waterstofatomen (protonen). Dit geeft informatie over plaatselijke verschillen in witte, grijze stof en hersenvloeistof.
  • DTI – Afbeeldingen van wittestofbanen.
  • MRS – Meten van concentraties van moleculen en molecuulgroepen.
  • fMRI – Belangrijkste techniek voor psychopathologisch onderzoek, omdat op weinig belastende wijze veranderingen in de regionale cerebrale doorbloeding kunnen worden vastgesteld. Is gebaseerd op de aanname dat een toegenomen bloedtoevoer naar hersengebieden duidt op een verhoogde neurale activiteit. Meet echter niet de neurale activiteit.
  • BOLD-techniek. Meet verschillen in zuurstofgehalte in het bloed.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vijf emotieregulatie strategieën

A
  1. Selectie van de situatie: Veranderen van stimulusinput bv situatie vermijden
  2. Modificatie van de situatie. Veranderen stimulusinput door veranderen vd situatie.
  3. Verandering in aandacht voor een stimulus Zoals selectieve aandacht.
  4. Cognitieve herwaardering (reappraisal). De emotionele toestand wijzigen door de manier waarop we erover denken. Dit beïnvloedt de emotionele ervaring en gedragsexpressie positief, zonder nadelig effect op het geheugen.
  5. Onderdrukken van de expressies van emoties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Comorbiditeit

A
  • Er is een sterke comorbiditeit binnen de internaliserende dimensie, zoals depressie en angst
  • Er is comorbiditeit binnen de externaliserende dimensie, zoals ADHD en gedragsstoornissen
  • Er is samenhang tussen depressie (intern) en antisociale gedragsstoornissen (extern)
  • Externaliserende stoornissen kunnen tevens problemen op de internaliserende dimensie veroorzaken of versterken, door bijvoorbeeld afwijzing door leeftijdgenoten
    Comorbiditeit binnen families:
  • Familieleden van iemand met ADHD hebben een verhoogde kans op de ontwikkeling van andere externaliserende stoornissen en op de ontwikkeling van depressie
  • Kinderen van depressieve ouders hebben vaak een verhoogde mate van depressieve symptomen en meer kans op angststoornissen en externaliserende
    problematiek
  • Kinderen van ouders met angststoornissen ontwikkelen zelf ook vaker angststoornissen, terwijl die met ouders met een mix van depressie en angst een breder spectrum van psychopathologie vertonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Biologische parameters die een
rol spelen bij interne en externe dimensies

A
  • Activiteit van het autonome zenuwstelsel
  • De HPA-as
  • Bepaalde neurotransmittersystemen en hersengebieden of circuits (serotonine wordt geassocieerd met agressie bij depressie en bij persoonlijkheidsstoornis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

early starters

A

Gedragsstoornissen, die beginnen voor de leeftijd van 10 jaar. Hier spelen biologische factoren een grotere rol dan bij gedragsstoornissen met een late start. Worden ook wel het lifecourse persistent type genoemd omdat ze mogelijk persistenter zijn dan gedragsstoornissen met een late start.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

late onset

A

Gedragsstoornissen die beginnen na de leeftijd van 10 jaar. Ook wel het adolescent-limited type genoemd vanwege de mogelijk betere prognose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Homotypische vs heterotypische continuïteit:

A
  • Homotypische continuïteit. Een bepaalde stoornis voorspelt het voortbestaan van dezelfde stoornis.
  • Heterotypische continuïteit. Een bepaalde stoornis voorspelt het voortbestaan van een andere stoornis.
    Er kan nog niet geconcludeerd worden dat early starters van angststoornissen een slechtere prognose hebben dan late starters.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kenmerkend voor leerpsychologie

A

De translationele benadering: de voortdurende wisselwerking tussen onderzoek en praktijk. Onderzoek kan fundamenteel, preklinisch en patiëntonderzoek en dit kan zowel voor mens als dier. Hierdoor kan men de leerprocessen bij psychische problemen grondig verkennen. De leertheoretische benadering wordt gevorm door Thorndike en Pavlov.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Thorndike instrumentele conditionering

A

Leerde katten te ontsnappen uit een kleine kooi om bij eten te kunnen komen, dat hij naast de kooi neerlegde. Om uit de kooi te ontsnappen moesten de katten aan een lus trekken. Naarmate het experiment vaker werd uitgevoerd bleef bij de katten uiteindelijk alleen het correcte gedrag (trekken aan touw) over. Dit experiment (dus zelf actie ondernemen voor reactie) wordt instrumentele conditionering genoemd met de termen prikkel/situatie (S), respons (R), en uitkomst (O). Onder invloed van Skinner werd instrumentele conditionering later operante conditionering die meer keek naar natuurlijk verloop van gedrag van het dier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

aquisitie

A

Het verwerven of verkrijgen van nieuw gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wet van effect

A

Thorndike instrumentele conditionering. Gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt, zal in frequentie toenemen, terwijl gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt in frequentie zal afnemen

17
Q

Klassieke condtionering

A

Pavlov. Kwijlende hond die al kwijlt als verzorger aan komt lopen. Klassieke conditionering is het proces waarbij organismen leren om gebeurtenissen te voorspellen, gebaseerd op de relatie tussen gebeurtenissen. Basistermen zijn onvoorwaardelijke prikkel (OP), onvoorwaardelijke reactie (OR), voorwaardelijke prikkel (VP) en voorwaardelijke reactie (VR).
* Voor conditionering: Neutrale prikkel (zoemer) – geen reactie. OP = eten → OR = speeksel
* Tijdens conditionering: Neutrale prikkel (zoemer) + OP = eten → OR = speeksel
* Na conditionering: VP = zoemer → VR = speeksel

18
Q

Definitie leren volgens De Houwer, Barnes-
Holmes en Moors

A

Gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving. Hiermee wordt verwezen naar alles wat meer inhoudt dan de aanwezigheid van slechts één stimulus op een uniek moment in de tijd. Dus: herhaalde aanwezigheid van een enkele stimulus of aanwezigheid van meerdere stimuli (op een enkel moment).

19
Q

Associatievorming

A

(dominante stroming) Leren vindt plaats door associatievorming in het geheugen. Een associatie is een hypothetisch construct waarlangs activatie van de ene mentale representatie naar de andere kan stromen. Mentale representatie = psychologische of interne datastructuur met informatie over stimulus of respons. Ook wel stimulus- respons leren genoemd.

20
Q

De propositionele theorie

A

Leren vindt plaats door het opslaan van een hypothese – of propositie – in het geheugen en de mate van vertrouwen in de hypothese. Er is volgens deze theorie geen blinde associatie tussen bijvoorbeeld de zoemer en voedsel, maar een propositie/hypothese in de vorm ‘als ik de bel hoor, zal ik voedsel krijgen’.

21
Q

Stimulus-stimulus leren

A

De geconditioneerde respons wordt gemedieerd door een associatie tussen de VP en OP. Uit angstexperimenten van Rescorla kwam bevestiging voor deze opvatting, omdat de VR en OR niet gelijk aan elkaar waren (zoals bij Pavlov). De R op de VP wordt aangedreven door de verwachting van de OP

22
Q

Ontogenetische adaptatie

A

Aanpassing aan de omgeving tijdens de levensloop van een organisme

23
Q

Appetitieve conditionering

A

Het proces waarbij volgens de leertheorie stimuli (de voorwaardelijke prikkels) geassocieerd raken met de inname van het product (de onvoorwaardelijke prikkel, een aangename prikkel) en/of de effecten ervan (de onvoorwaardelijke respons). Hier is sprake van bij verslaving en obesitas. Bv: je ziet een glas en je hebt behoefte aan drinken.

24
Q

Doelgedrag vs gewoontegedrag

A

Instrumenteel gedrag kan onder controle staan van twee verschillende systemen:
* Doelgericht gedrag. Respons-uitkomst leren. Gebaseerd op associaties tussen responsen en uitkomsten. In het begint streeft een drugsgebruiker een bepaalde uitkomst na, bv prettig gevoel
* Gewoontegedrag. Stimulus-Respons leren. Gebaseerd op associaties tussen stimuli en responsen, maar wordt niet gemedieerd door de uitkomst die het gedrag genereert. Na herhaald drugsgebruik zal het gebruik steeds meer onder controle van omgevingsstimuli komen te staan en zullen de negatieve uitkomsten geen invloed meer uitoefenen.

25
Q

Uitkomstdevaluatie

A

Respons-uitkomst leren en stimulus-respons leren van elkaar onderscheiden. Je kunt proefdieren bijvoorbeeld leren een respons uit te voeren voor een beloning. Als devaluatie van de uitkomst vervolgens leidt tot een vermindering van het gedrag kun je stellen dat het om doelgericht gedrag ging. Als devaluatie niet leidt tot een vermindering van het gedrag kun je stellen dat het om gewoontegedrag ging.

26
Q

Pavloviaanse instrumentele transfer PIT

A

De interactie tussen klassieke en instrumentele conditionering. Iemand, die verslaafd is aan alcohol, heeft geleerd dat het kopen van een fles alcohol de aangename consequentie van alcoholinname oplevert (instrumentele conditionering). Diegene heeft ook geleerd om bepaalde stimuli te associëren met alcoholinname (klassieke conditionering) bv vermoeid thuiskomen na een lange werkdag. Volgens PIT vergroot vermoeid thuiskomen de kans dat deze persoon alcohol gaat kopen.

27
Q

Behaviorisme

A

Watson: gedrag komt voort uit reflexen. Watson geloofde wel in het bestaan van mentale processen, maar die waren volgens hem te onduidelijk om wetenschappelijk te kunnen bestuderen. Behavioristen geloofden dat psychologie moest focussen op de relaties tussen waarneembare gebeurtenissen in de omgeving (prikkels) en waarneembare gedragingen als reactie op die prikkels. (stimulus-respons). Beroemd experiment van Watson is Albert die geconditioneerd wordt bang te zijn voor een rat

28
Q

aversieve conditionering

A

Het proces waarbij acquisitie optreedt als een oorspronkelijk neutrale prikkel (voorwaardelijke prikkel) wordt gevolgd door een aversieve of onaangename onvoorwaardelijke prikkel.

29
Q

Rudimentaire leertheoretische model

A

Angst ontstaat door initieel neutrale gebeurtenissen, die gepaard gaan met akelige of gevaarlijke gebeurtenissen. (Albert die bang wordt van rat door combi van schrikken) Twee punten van kritiek op de rudimentaire angsttheorie:
* Niet iedereen met een angststoornis heeft een geschiedenis van aversieve conditionering. Mensen kunnen ook observationeel leren en leren via instructie dus bang worden omdat een ander zegt dat honden bijten.
* Niet iedereen die een trauma meemaakt ontwikkelt een angststoornis. Er zijn individuele verschillen

30
Q

Latente inhibitie- effect

A

Verwijst naar de observatie dat conditionering trager verloopt als de voorwaardelijke prikkel vooraf enkele keren zonder onvoorwaardelijke prikkel aangeboden is. Kinderen met een aantal goede ervaringen bij de tandarts hebben een kleinere kans om een tandartsangst te ontwikkelen als ze vervolgens wel iets akeligs meemaken.