Thema 1.3 Flashcards

1
Q

aangeleerde hulpeloosheid

A

Een staat van apathie of inactiviteit als gevolg van herhalende ervaringen met onvermijdbare stress. Volgens Seligman zou aangeleerde hulpeloosheid een mechanisme kunnen zijn dat een rol speelt bij het ontstaan van een depressie en langdurige angstklachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inflatie effect

A

Ervaringen na een aversieve conditioneringsgebeurtenis en herhaald denken aan de gebeurtenis kunnen de mate van angst die blijft bestaan drastisch beïnvloeden. Herhaald denken aan de gebeurtenis versterkt de relatie tussen de voorwaardelijke en de onvoorwaardelijke prikkel. Hoe mensen de aversieve conditionering gebeurtenis verwerken, is dus van cruciaal belang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Tweefactoren-theorie voor vermijdingsgedrag

A

Vermijding: Het hoofdsymptoom van angststoornissen. De tweefactorentheorie van Mowrer voor vermijdingsgedrag:
1. Klassieke conditionering. Deze factor is verantwoordelijk voor het opwekken van de angst. Bv ‘feestjes met nieuwe mensen leiden tot een negatieve beoordeling’.
2. Instrumentele conditionering. Deze factor komt in het spel wanneer het vermijdingsgedrag gesteld wordt. Hier wordt het vermijdingsgedrag bekrachtigd door de daling van angst, die erop volgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Voorspellingsfout

A

Conditionering is normaliter afhankelijk van een voorspellingsfout, alleen als een prikkel voorafgaat aan een verrassende gebeurtenis zal erover geleerd worden (je leert door fouten te maken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verrassingshypothese

A

Deze hypothese stelt dat zolang een belangrijke onvoorwaardelijke prikkel onvoldoende voorspeld is, het leersysteem actief zal blijven zoeken naar betere voorspellers. De hypothese vormt ook de basis voor aanpassingen van eerder geleerd gedrag. Een plotse verandering in de onvoorwaardelijke prikkel genereert opnieuw verrassing (de eerder geleerde voorspelling komt niet uit) en activeert het leersysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Blokkeringseffect

A

Conditionering werkt niet als het individu al een goede voorspeller heeft. De al aanwezige geconditioneerde prikkel blokkeert conditionering van een nieuwe prikkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Extinctie

A

Een extreem voorbeeld van de verrassingshypothese als de onvoorwaardelijke prikkel plots niet meer optreedt. Extinctieleren is eigenlijk het tegenovergestelde van acquisitieleren, het gaat om leren van de afwezigheid van een belangrijke gebeurtenis. Hierdoor dooft gedrag uit, wordt gebruikt bij CGT B.v. een verslaafde die ontdekt dat hij prima naar een receptie kan zonder alcohol. Extinctie gebeurt ook bij operante conditionering, als het gedrag niet langer bekrachtigd wordt. Bv. Kind die geen aandacht meer krijgt bij negatief gedrag. De hippocampus, prefrontale cortex en amygdala zijn betrokken bij extinctie. Bij een match tussen context en extinctie- context stuurt de hippocampus een signaal naar de prefrontale cortex om de door de VP uitgelokte activiteit in de amygdala te remmen. Bij geen match – wel angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Drie factoren van invloed op de snelheid van
uitdoving tijdens de extinctieprocedure

A
  1. Partiële bekrachtiging. Als de onvoorwaardelijke prikkel tijdens leren niet elke keer volgt op de voorwaardelijke prikkel. Dit vertraagt de uitdoving tijdens de
    extinctieprocedure.
  2. Vermijdingsgedrag. Bij vermijding leiden extinctie-ervaringen niet tot uitdoving; er is geen mogelijkheid is om te ervaren dat de onvoorwaardelijke prikkel niet zou zijn opgetreden zonder de vermijding.
  3. Het type gedrag. Preparatorische gedragingen doven meestal snel uit; aangezien de onvoorwaardelijke prikkel niet langer optreedt, is voorbereiding op de komst van de onvoorwaardelijke prikkel niet meer nodig. Niet preparatorische gedragingen doven trager uit of helemaal niet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Evaluatieve conditionering (de
conditionering van valentie)

A

Een VP die voorafgaat aan een aversieve OP zal een negatieve valentie krijgen. Een VP die voorafgaat aan een appetitieve OP zal een positieve valentie krijgen. Extinctie leidt niet of minder snel tot uitdoving van geconditioneerde valentie. Iemand wordt dan bijvoorbeeld minder angstig, maar vindt iets nog wel vervelend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Drie mechanismen van extinctie

A
  1. De opgebouwde associatie neemt af en de VP keert terug tot een neutrale prikkel
  2. Er wordt geleerd dat iets in de omgeving de OP verhindert (zoals aanwezigheid leraar wat minder angstig maakt)
  3. Er wordt geleerd dat de VP de OP soms wel en soms niet voorspelt (dus geheugen voor sociale angst blijft bestaan naast de wetenschap dat het ook goed kan gaan)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Spontaan herstel

A

De terugkeer van uitgedoofde reacties (Pavlov). Dit laat zien dat de VP-OP associatie nog in het geheugen aanwezig is na uitdoving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Uitdovings-geheugen vs condtioneringsgeheugen

A

Terugkeer van reacties na extinctie is contextafhankelijk bij aversieve conditionering, appetitieve conditionering en causaal leren. Uitdovingsgeheugen: In de extinctiecontext zal de VP de herinnering VP-geen OP oproepen. In een andere context zal de VP de herinnering VP-OP oproepen (Condtioneringsgeheugen). Extinctie in verschillende contexten kan helpen of een ‘souvernir’ die helpt herinneren aan uitdovingsgedrag. Dubbele VP’s zonder OP kan ook helpen. Dit is nog niet gevalideerd. De Amygdala is zeer betrokken bij angst conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

contra conditionering

A

De VP wordt aangeboden zonder OP en wordt gekoppeld aan OP met tegengestelde valentie. Deze methode is ook beperkt qua context, maar is effectief voor het wijzigen van valentie. Bij instrumentele conditionering kan i.p.v. een beloning een onaangename prikkel volgen. vb disulfiram → braken en hoofdpijn na alcoholinname.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Differential reinforcement of other behaviors (DRO)

A

Verminderen van ongewenst instrumenteel gedrag door bekrachtiging van gewenst gedrag. Vaak worden DRO en bestraffing samen gebruikt, straf wordt kort gebruikt om ongewenst gedrag te onderbreken en ruimte te maken voor bekrachtiging van gewenst gedrag. Vb. verslaafden krijgen privileges als ze clean blijven in de kliniek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verschillende cognitief psychologen

A

Ellis & Becks stelden dat neurotische problemen, zoals depressie of angststoornissen, worden veroorzaakt door onlogische irrationele ideeën die mensen aanhangen. Beck had een grotere invloed op onderzoek naar cognitieve modellen dan Ellis.
* Ellis: Legde nadruk op enkele universele irrationele opvattingen, die verantwoordelijk zouden zijn voor alle soorten neurologische psychopathologie.
* Beck: Formuleerde een theorie, die specifieke cognitieve karakteristieken van verschillende vormen van psychopathologie veronderstelde.
* Meichenbaum: Benadrukt de rol van zelfspraak, dat kun je zien als een vorm van gecontroleerde (seriële) informatieverwerking bij het oplossen van problemen.
* Seligman: Formuleerde een theorie waarin de wijze waarop mensen oorzakelijke verklaringen (attributies) geven voor gebeurtenissen centraal staat.
* Lazarus: Introduceerde een stresscopingtheorie:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

stresscoping theorie (lazarus)

A
  • Primary appraisal. Mensen maken bij confrontatie met potentiële stressfactor een eerste inschatting van bedreiging.
  • Secondary appraisal. Hier beoordelen mensen hun beschikbare middelen de bedreiging succesvol het hoofd te bieden.
17
Q

Informatieverwerking

A

Hiermee wordt gedoeld op processen die een rol spelen bij de verwerving, de opslag en de reproductie van kennis. Daarin zijn drie aspecten te onderscheiden: waarneming, verwerking en geheugen.

18
Q

Niveaus van sturing van informatieverwerking

A

Schema’s sturen de informatieverwerking via
* Selectie van informatie.
* Interpretatie. Betekenis toekennen aan informatie
* Transformatie. Informatie verwerken tot nieuwe betekenissen
* Beïnvloeden van herinneringen
Schema’s dienen om informatie te selecteren, reduceren en interpreteren.

19
Q

Impliciete vs expliciete kennis.

A

Impliciete kennis: Geen sprake van bewuste beleving of toegang tot opgeslagen informatie. Alle non-verbale en onbewuste kennis uit eerdere ervaringen, die iemands acties en gedachten beïnvloeden. Schema’s zijn impliciete kennis.
Expliciete kennis: Informatie kan bewust beleefd of opgehaald worden.

20
Q

Automatische vs gecontroleerde informatie-
verwerking:

A

Automatische informatieverwerking. Bij voorspelbare input, Processen treden parallel op, Geen sprake van capaciteitsbeperking, Processen vinden snel en zonder hapering plaats
Gecontroleerde informatieverwerking. Bij onverwachte gebeurtenissen of onbekende input, Transformaties worden na elkaar uitgevoerd, Capaciteitsbeperking van 5-7 kenniselementen, Processen vergen bewuste aandacht

21
Q

Vier cognitieve mechanismen wanneer informatie het schema tegenspreekt.

A

Een schema is te vergelijken met een vooroordeel: gebaseeerd op de menselijke geneigdheid om te categoriseren en verbanden te leggen en is resistent tegen verandering door tegenbewijs. Er zijn vier cognitieve mechanismen waarneembaar in het geval informatie het vooroordeel tegenspreek.
* Selectie bias. Strijdige informatie wordt niet waargenomen, overeenstemmende informatie wel.
* Interpretatie bias. Informatie wegredeneren of zo interpreteren dat het vooroordeel wordt bevestigd.
* Mensen gedragen zich naar verwachtingen gebaseerd op vooroordelen. Iemand die allochtonen wantrouwt en vermijdt kan niet ontdekken dat ze vriendelijk zijn.
* Vooroordelen vertekenen herinneringen. Men herinnert zich overeenstemmende
informatie makkelijker dan strijdige informatie.

22
Q

Assimilatie v.s. accomodatie

A

Assimilatie: Nieuwe info vervormen om deze in een bestaand schema te passen
Accommodatie: Aanpassing van het schema zodat het strookt met nieuwe informatie

23
Q

Bias/vertekening

A

Wanneer in de informatieverwerking zodanige processen optreden dat aan bepaalde aspecten van de informatie een eenzijdige aandacht wordt gegeven. Dit kan bijvoorbeeld in aandachtsprocessen en bij de herinnering en interpretatie van informatie. Een aantal biassen kunnen zich voordoen bij psychische stoornissen.

24
Q

Aandachtsbias

A

Als aandacht zich selectief richt op bepaalde aspecten van de aangeboden informatie ten koste van andere aspecten van die informatie. Bij angststoornissen is sprake van een selectieve aandacht voor bedreigende stimuli.
* Angstpatiënten. Vroege aandachtsbias voor stoornis specifieke woorden. Ze richten hun aandacht snel op de stimuli gevolgd door vermijding van de stimuli.
* Depressieve patiënten. Geen vroege aandachtsbias voor specifieke stimuli. Als aandacht eenmaal is gericht op negatieve stimuli maken ze zich moeilijk los

25
Q

Selectieve interpretatie

A

Mensen zijn geneigd om informatie op zodanige wijze te interpreteren dat hun schema’s worden bevestigd, deze bias is ook inhoudsspecifiek (stoornis specifieke stimuli). De effecten van interpretatiebias trainingen zijn sterker dan voor aandachtsbias trainingen.

26
Q

Heuristieken

A

De strategieën die worden gehanteerd in het verwerken van informatie en oordeelsvorming. Heuristieken leiden in veel gevallen tot een snel en (bij benadering) juist oordeel, maar kunnen ook leiden tot grove vertekeningen.
* Beschikbaarheidsheuristiek. Onbewust conclusie baseren op beschikbaarheid van voorbeelden in herinnering of fantasie. Dit is afhankelijk van de levendigheid, de saillantie en de compleetheid van de interpretatie. Hoe beter de verschijnselen verklaard worden, hoe meer gewicht de interpretatie krijgt.
* Representativiteitsheuristiek. Zich onbewust laten leiden door de mate waarin een uitkomst representatief wordt geacht voor de oorzaak, die overwogen wordt. Mensen zijn geneigd om voor een verschijnsel een oorzaak te zoeken waarvan het verschijnsel een typische representatieve uitkomst is.

27
Q

Geheugenbias

A

Kenmerkend voor depressieve stoornissen. Zaken die te maken hebben met de persoon zelf en een negatieve, sombere emotionele lading hebben, worden gemakkelijker herinnerd dan andere zaken. Bij angststoornissen worden negatieve herinneringen juist vermeden. Geheugenbias is gericht op het verleden, vaak op verliesthema’s. Dit in tegenstelling tot aandachtsbias die zich meer richt op toekomst en op mogelijke dreiging.

28
Q

Psychoanalyse

A

Een manier van denken. Een geheel van opvattingen die een eenheid vormen omdat ze zijn gebaseerd op de psychoanalytische theorieën over persoonlijkheidsontwikkeling, psychopathologie en psychotherapie.

29
Q

Lapsus

A

Een handeling waarvan het beoogde doel niet wordt bereikt doordat onbewuste motieven tussenbeide komen. Een voorbeeld hiervan is de Fehlleistung (faalhandeling) van Gerard Reve, die per vergissing de trouwzaal uitliep voordat hij zijn handtekening zette. Reve kwam later als homoseksueel uit de kast.

30
Q

Censuur (freud)

A

Het mechanisme dat verhindert dat bepaalde wensen, gevoelens en gedachten bewust worden. Het verdringt omdat dingen onverdraaglijk en ondenkbaar zijn