Thema 1.4 Flashcards

1
Q

Dynamisch onbewust (freud)

A

Het krachtenspel tussen conflictueuze innerlijke krachten, zoals tussen een verlangen en een verbod, of tussen twee strijdige verlangens. Een neurotisch symptoom is en compromisformatie tussen conflictueuze krachten. In het symptoom wordt gelijktijdig voldaan aan onbewuste wensen en aan de afweer: onaanvaardbare verlangens en impulsen worden op vervormde en verhulde wijze tot uitdrukking gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Expliciete v.s. impliciete geheugensysteem

A

Het expliciete geheugensysteem maakt gebruik van talige symbolen en heeft betrekking op feiten, ideeën en autobiografische gebeurtenissen die herinnerd (en verdrongen) kunnen worden.
Het impliciete geheugensysteem komt tot uitdrukking in automatismen in denken, voelen en doen, die hun oorsprong kunnen hebben in preverbale ervaringen van voor het derde, vierde levensjaar maar waaraan feitelijke herinneringen nog niet kunnen bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Overdracht

A

Het verschijnsel dat de patiënt onbewuste gevoelens over een belangrijk persoon in zijn of haar leven bewust ervaart als gevoelens ten opzichte van de therapeut (herleving verborgen betekenissen). Freud maakte onderscheid tussen positieve (liefdevolle) en negatieve (vijandige) overdracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tegenoverdracht

A

Heeft betrekking op de houding en gevoelens van de therapeut tegenover de patiënt.
* Als manifestatie van onopgeloste problematiek van de therapeut die het therapeutisch proces in gevaar kan brengen (moet vermeden worden)
* Als reactie op de (ernstige) problematiek van de patiënt (signaalfunctie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Driften

A

Het denkbeeldige overgangsgebied tussen lichaam en psyche. Driften hebben betrekking op aangeboren, algemeen menselijke behoeften. Ze hebben een lichamelijke bron en oefenen een psychische kracht uit die pas tot rust komt als ontlading is bereikt. Hiervoor is iets of iemand nodig. Freud stelde de seksualiteit als gronddrift centraal. Later kwam daar, o.i.v. het geweld van WO1 agressie bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Duale drifttheorie

A

Vanaf 1920 hebben seks en agressie een gelijke status.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Psychoseksuele ontwikkeling Freud

A
  • Orale fase 0-1 jaar. Mond = erogene zone (zuigen/sabbelen). Honger/verzadiging
  • Anale fase 1-3 jaar. Het beheersen vd anale sluitspier en belangstelling voor de ontlasting hebben dominante betekenis. Vasthouden/loslaten, geven/niet geven
  • Fallisch-oedipale fase 3-5 jaar. Het kind krijgt besef van zijn genitaliën en er ontstaan nieuwsgierigheid en angsten ten aanzien van het geslachtsverschil. De essentie van de ontwikkelingsopgave is dat het kind de verwerkt dat de primaire gehechtheidspersonen samen iets hebben waar het als derde buiten staat.
  • Latentiefase 6 jaar-puberteit. Stilstand seksuele ontw + groei intellectuele ontw
  • Genitale fase puberteit-volwassenheid. Hormonale veranderingen blazen de seksuele drift nieuw leven in, waarna de seksuele identiteit verder uitkristalliseert, de losmaking van de primaire verzorgers min of meer wordt volbracht en (seksuele) volwassenheid wordt bereikt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Positieve oedipuscomplex vs
negatieve oedipuscomplex

A

Positieve oedipuscomplex Het kind heeft een hartstochtelijke gerichtheid op de ouder van het andere geslacht en een intense vijandigheid naar de ouder van eigen sekse.
Negatieve oedipuscomplex. De verlangens zijn gericht op de ouder van hetzelfde geslacht en de vijandigheid op de ouder van het andere geslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Egopsychologie (structureel model)

A

Het Es (Het) / Id. Ongecoördineerde instinctieve en onbewuste verlangens, de psychische energie van iemand. Het Es trekt zich niets aan van de werkelijkheid en is alleen gericht op spanningsreductie.
* Het Ik / Ich / Ego. Georganiseerd en realistisch en bemiddelt tussen het Es en het Boven-Ik en externe eisen. Het Ik functioneert deels bewust en deels onbewust en reguleert het Es en het Boven-Ik.
* Het Boven-Ik / Über-Ich / Superego Vertegenwoordigt morele waarden en idealen en heeft de functie van geweten en zelfkritiek. Komt tot stand door internalisering van verboden, geboden en idealen van de ouders. Het Boven-Ik is deels bewust en deels onbewust en kan met het Ik in conflict zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Negatieve therapeutische reactie

A

Als een onbewuste strafbehoefte ook in het therapieverloop te herkennen is, bijvoorbeeld als de patiënt iedere vooruitgang in zijn therapie ongedaan maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

afweermechanismen

A

Het Ik bedient zich van afweermechanismen om zich te beschermen tegen oplopende angst en desintegratie. Afweer wordt vooral ingezet als het Ik in conflict komt met de eisen en verlangens van het Boven-Ik en het Es. Vijf voorbeelden (Anna Freud):
* Regressie. Een terugval naar een eerder stadium vd psychologische ontwikkeling, conflicten en problemen die nu spelen worden vermeden.
* Reactievorming. Een onacceptabele wens of impuls wordt in zijn tegendeel omgezet, bv iemand met neiging tot slordigheid kan netjes zijn.
* Projectie. Gedachten/gevoelens bij jezelf ontkennen, bij ander toeschrijven.
* Rationalisering. Manier van zelfrechtvaardiging door je gedrag fraaier en verstandiger voor te stellen dan ze zijn.
* Ontkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Objectrelatiepsychologie
(Ronald Fairbairn)

A

Twee factoren: separatie en individuatie. Uitgangspunt dat mensen al vanaf hun eerste levensdagen relationeel georiënteerd zijn en dat relationele ervaringen in de vroege kindertijd de basis leggen voor innerlijke structuur. De innerlijke representaties die ontstaan vanuit deze interacties worden objectrelaties genoemd. Het gaat dan om interacties zoals die zijn ervaren en geïnternaliseerd; ze hoeven niet te stroken met de feitelijke interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vroege objectierelatietheorie (Melanie Klein)

A

Focus op wat er autonoom in de baby gebeurt.
* Splitsing. Het primitieve afweermechanisme dat ervoor zorgt dat het goede en het slechte van elkaar gescheiden worden, zodat het goede niet kapotgaat aan het slechte. Het slechte projecteert de baby in zijn moeder, het goede bewaart het in zichzelf.
* Paranoïde-schizoïde positie. Als het kind vervolgens in zijn fantasie belaagd wordt door de ‘slechte’ moeder. Paranoïde verwijst naar de angst te worden achtervolgd door de slechte ander; schizoïde heeft betrekking op splitsing.
* Depressieve positie. Als het kind beseft dat de slechte en goede moeder dezelfde persoon is met goede en slechte eigenschappen. Met dit besef vermindert de paranoïde angst en komen verdrietige (depressieve) gevoelens op de voorgrond te staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Latere objectrelatietheorie (fairbairn)

A

Focus op wat er observeerbaar plaatsvindt in de vroege moeder-kindrelatie.
* Separatie-individuatietheorie (Margareth Mahler) gaat uit van systematische kinderobservaties.
* Goed genoeg ouderschap van Winnicott

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Separatie-individuatietheorie (Margareth
Mahler)

A
  • Differentiatiefase (5-10 maanden). Het kind gaat duidelijker onderscheid maken tussen verschillende personen. Daarmee ontstaat stranger anxiety.
  • Practicing fase (10-15 maanden). De ontwikkeling van de motoriek biedt meer mogelijkheden voor de eigen wil en exploratie van de omgeving. Het kind voelt zich in deze fase geweldig met zijn moeder in de buurt bij wie hij kan ‘bijtanken’ en heeft een love affair with the world.
  • Fase van de rapprochement (16-24 maanden). Het kind ontdekt hoe kwetsbaar het nog is. De separatieangst is groter dan in de voorgaande fase. Het kind wil dicht bij zijn moeder blijven, maar neemt ook bruusk afstand van haar.
  • Objectconstantie (vanaf 3 jaar). Het kind kan het beeld van zijn moeder vasthouden als zij fysiek afwezig is of als het in zijn behoeften wordt gefrustreerd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Goed genoeg ouderschap (Winnicot)

A

Metaforisch hebben deze ook betekenis voor de therapeutische relatie.
* Holding environment. De moeder creëert een fysieke en psychische omgeving waarin de baby letterlijk en figuurlijk wordt vastgehouden en beschermd.
* Echt Zelf (true self). De persoon ervaart zichzelf als betekenisvol door zijn (goede) ervaring in de primaire relatie.
* Onecht Zelf (false self) De persoon is oppervlakkig gezien goed aangepast, maar mist passie en originaliteit

17
Q

Projectieve identificatie (Klein)

A

Gaat verder dan projectie in omvang en de nauwe relatie die met het geprojecteerde blijft bestaan; wat in de ander is geprojecteerd wordt bij die ander nauwlettend in de gaten gehouden, gecontroleerd of zelfs bestreden. Klein ziet dit als een intrapsychisch fenomeen.

18
Q

Containment (Wilfred Bion)

A

projectieve identificatie is een interpersoonlijk mechanisme, omdat de ander zich gaat gedragen naar wat er in hem is geprojecteerd. Bion gebruikt de term containment voor het proces waarin de moeder de prikkeltoestanden van haar kind verdraagt en in een verwerkte vorm aan hem teruggeeft. De moeder is een container voor sensaties die het kind nog niet kan verwerken. Zo voorziet de therapeut op zijn beurt in containment voor de projecties van de patiënt.

19
Q

3 persoonlijkheidorganisaties van Otto Kernberg

A
  1. Neurotische persoonlijkheidsorganisatie (PO). Heeft vermogen om zichzelf en anderen op een geïntegreerde emotionele betekenisvolle wijze waar te nemen en te ervaren (kwaliteit van identiteit, afweer rijp, realiteitstoetsing intact)
  2. Borderline PO (breder dan borderline persoonlijkheidsstoornis). Er is sprake van identiteitsdiffusie. Afweer primitief, realiteitstoetsing intact)
  3. Psychotische PO (identiteit onsamenhangend, afweer primitief, realiteitstoetsing gestoord)
    Kernberg sloeg hiermee een brug tussen de drift- en egopsychologie en de objectrelatiepsychologie.
20
Q

drie aspecten van persoonlijkheid (kernberg)

A
  1. De kwaliteit van de identiteit (van geïntegreerd naar onsamenhangend)
  2. De kwaliteit van de dominante afweerstijl (van rijp naar primitief)
  3. De kwaliteit van de realiteitstoetsing (van intact naar gestoord)
21
Q

Transference-Focused Psychotherapy
(TFP)

A

De door Kernberg e.a. ontwikkelde overdrachtsgerichte therapie heeft als doel de integratie van de gesplitste zelf- en objectrepresentaties bij een borderline-organisatie. TFP richt zich op het hier en nu van de overdracht en tegenoverdracht omdat bij uitstek hierin tot leven komt hoe de patiënt een relatie vormgeeft.

22
Q

Zelfpsychologie (Kohut)

A

Richt zich op hoe externe relaties nodig zijn voor het ontwikkelen en in stand houden van de samenhang van het zelf (zelfcohesie), de stabiliteit van het zelf in de tijd (zelfcontinuïteit) en de affectieve kleur van het zelfgevoel (zelfwaardering). Bij mensen, die moeite hebben met het handhaven van zelfcohesie, zelfcontinuïteit en zelfwaardering, is er sprake van narcistische problematiek.

23
Q

Primair vs secundair narcisme (freud)

A

Primair narcisme. Het bestaan van een vroege toestand van het kind waarin alle libido nog op zichzelf is gericht, de narcistische libido verschuift later naar de objectlibido (relaties met anderen).
Secundair narcisme. De libidineuze bezetting is van anderen losgeraakt en massaal teruggetrokken op het Ik, zoals bij een zware depressie en een psychose

24
Q

2 vormen overdracht bij narcistische problematiek

A
  • Spiegeloverdracht. De cliënt wil dat de therapeut hem bevestigt en bewondert, zonder dat deze veel toevoegt aan wat hij te berde brengt (spiegel voor vroegkinderlijke grandioze exhibitionistische zelf).
  • Idealiserende overdracht. De therapeut wordt beleefd als een sterke, almachtige (ouder)figuur waarvan troost en kalmering uitgaat.
    Bij beide fungeert de therapeut als zelfobject, d.w.z. als een verlengstuk van de cliënt waarover deze (illusionair) beschikt voor zijn narcistisch evenwicht.(Kohut)
25
Q

Vier gehechtsheidsstrategieën van volwassenen

A
  1. Een veilig gehecht, autonoom persoon kent aan gehechtheidsrelaties positieve betekenissen toe. In een intieme relatie kan hij alleen zijn zonder de ander te verliezen en met de ander zijn zonder zichzelf te verliezen.
  2. Een onveilig-gereserveerd persoon (onveilig-vermijdend gehecht) devalueert of idealiseert gehechtheidsrelaties. Hij vermijdt intimiteit en minimaliseert gevoel.
  3. Een onveilig-gepreoccupeerd persoon (onveilig-ambivalent gehecht) is aanklampend in gehechtheidsrelaties. Hij wordt in intieme relaties emotioneel verward of overspoeld.
  4. Bij een onverwerkt- gedesorganiseerd persoon (onveilig-gedesoriënteerd gehecht) zijn jeugdervaringen niet geïntegreerd in een coherent levensverhaal. Vaak is er sprake van vroege traumatisering (emotionele verwaarlozing, verlieservaringen, misbruik, agressie).
26
Q

Mentaliseren

A

Een persoon zijn concept van mentale activiteit; het vermogen om zijn eigen gedachten, gevoelens en gedrag te begrijpen en dat van anderen. In de cognitieve psychologie en in de filosofie heet dit theory of mind. Mentaliseren ontwikkelt zich in de eerste 4-6 levensjaren als de primaire verzorgers zelf over mentaliserend vermogen beschikken

27
Q

Marked mirrorring

A

Bij mentaliseren gaat het kind in de spiegelende reacties van zijn moeder zijn eigen gevoelstoestand herkennen. Spiegelende reacties moeten een accurate, maar niet te letterlijke weergave zijn van wat het kind uitdrukt. Dit, door een klein verschil gemarkeerde spiegelen, maakt het kind
duidelijk dat wat hij ervaart niet de emotie van de ouder is, maar van hemzelf.

28
Q

Drie niet mentaliserende modi tot drie jaar

A
  1. Teleologische modus. De ervaringswereld krijgt alleen betekenis vanuit waarneembare fysieke feiten, alleen wat in de buitenwereld waarneembaar is telt.
  2. Letterlijke modus (equivalent mode). De innerlijke werkelijkheid is gelijkgesteld aan de externe werkelijkheid, er bestaan geen alternatieve visies op de werkelijkheid.
  3. Alsof-modus (pretend mode). Het kind gaat er nog vanuit dat gedachten, gevoelens, fantasie en spel geen relatie hebben met de externe realiteit en er dus ook geen consequenties voor hebben (alles is onecht)
29
Q

Minding de body

A

Als een persoon door iets te beseffen van niet-mentaliseren in de richting van mentaliseren gaat.

30
Q

MentalisationBased Treatment (MBT)

A

Een vorm van psychotherapie waarin de volwassene (veelal impliciet) alsnog een veilige gehechtheidsrelatie wordt geboden en mentaliseren expliciet bevorderd wordt. MBT wordt toegepast bij borderline cliënten en andere vormen van psychopathologie. De focus ligt op het (in het hier en nu) actief samen begrijpen wat er in de cliënt en de therapeutische relatie omgaat.