Thema 1.4 Flashcards
Dynamisch onbewust (freud)
Het krachtenspel tussen conflictueuze innerlijke krachten, zoals tussen een verlangen en een verbod, of tussen twee strijdige verlangens. Een neurotisch symptoom is en compromisformatie tussen conflictueuze krachten. In het symptoom wordt gelijktijdig voldaan aan onbewuste wensen en aan de afweer: onaanvaardbare verlangens en impulsen worden op vervormde en verhulde wijze tot uitdrukking gebracht
Expliciete v.s. impliciete geheugensysteem
Het expliciete geheugensysteem maakt gebruik van talige symbolen en heeft betrekking op feiten, ideeën en autobiografische gebeurtenissen die herinnerd (en verdrongen) kunnen worden.
Het impliciete geheugensysteem komt tot uitdrukking in automatismen in denken, voelen en doen, die hun oorsprong kunnen hebben in preverbale ervaringen van voor het derde, vierde levensjaar maar waaraan feitelijke herinneringen nog niet kunnen bestaan.
Overdracht
Het verschijnsel dat de patiënt onbewuste gevoelens over een belangrijk persoon in zijn of haar leven bewust ervaart als gevoelens ten opzichte van de therapeut (herleving verborgen betekenissen). Freud maakte onderscheid tussen positieve (liefdevolle) en negatieve (vijandige) overdracht.
Tegenoverdracht
Heeft betrekking op de houding en gevoelens van de therapeut tegenover de patiënt.
* Als manifestatie van onopgeloste problematiek van de therapeut die het therapeutisch proces in gevaar kan brengen (moet vermeden worden)
* Als reactie op de (ernstige) problematiek van de patiënt (signaalfunctie)
Driften
Het denkbeeldige overgangsgebied tussen lichaam en psyche. Driften hebben betrekking op aangeboren, algemeen menselijke behoeften. Ze hebben een lichamelijke bron en oefenen een psychische kracht uit die pas tot rust komt als ontlading is bereikt. Hiervoor is iets of iemand nodig. Freud stelde de seksualiteit als gronddrift centraal. Later kwam daar, o.i.v. het geweld van WO1 agressie bij.
Duale drifttheorie
Vanaf 1920 hebben seks en agressie een gelijke status.
Psychoseksuele ontwikkeling Freud
- Orale fase 0-1 jaar. Mond = erogene zone (zuigen/sabbelen). Honger/verzadiging
- Anale fase 1-3 jaar. Het beheersen vd anale sluitspier en belangstelling voor de ontlasting hebben dominante betekenis. Vasthouden/loslaten, geven/niet geven
- Fallisch-oedipale fase 3-5 jaar. Het kind krijgt besef van zijn genitaliën en er ontstaan nieuwsgierigheid en angsten ten aanzien van het geslachtsverschil. De essentie van de ontwikkelingsopgave is dat het kind de verwerkt dat de primaire gehechtheidspersonen samen iets hebben waar het als derde buiten staat.
- Latentiefase 6 jaar-puberteit. Stilstand seksuele ontw + groei intellectuele ontw
- Genitale fase puberteit-volwassenheid. Hormonale veranderingen blazen de seksuele drift nieuw leven in, waarna de seksuele identiteit verder uitkristalliseert, de losmaking van de primaire verzorgers min of meer wordt volbracht en (seksuele) volwassenheid wordt bereikt.
Positieve oedipuscomplex vs
negatieve oedipuscomplex
Positieve oedipuscomplex Het kind heeft een hartstochtelijke gerichtheid op de ouder van het andere geslacht en een intense vijandigheid naar de ouder van eigen sekse.
Negatieve oedipuscomplex. De verlangens zijn gericht op de ouder van hetzelfde geslacht en de vijandigheid op de ouder van het andere geslacht.
Egopsychologie (structureel model)
Het Es (Het) / Id. Ongecoördineerde instinctieve en onbewuste verlangens, de psychische energie van iemand. Het Es trekt zich niets aan van de werkelijkheid en is alleen gericht op spanningsreductie.
* Het Ik / Ich / Ego. Georganiseerd en realistisch en bemiddelt tussen het Es en het Boven-Ik en externe eisen. Het Ik functioneert deels bewust en deels onbewust en reguleert het Es en het Boven-Ik.
* Het Boven-Ik / Über-Ich / Superego Vertegenwoordigt morele waarden en idealen en heeft de functie van geweten en zelfkritiek. Komt tot stand door internalisering van verboden, geboden en idealen van de ouders. Het Boven-Ik is deels bewust en deels onbewust en kan met het Ik in conflict zijn.
Negatieve therapeutische reactie
Als een onbewuste strafbehoefte ook in het therapieverloop te herkennen is, bijvoorbeeld als de patiënt iedere vooruitgang in zijn therapie ongedaan maakt.
afweermechanismen
Het Ik bedient zich van afweermechanismen om zich te beschermen tegen oplopende angst en desintegratie. Afweer wordt vooral ingezet als het Ik in conflict komt met de eisen en verlangens van het Boven-Ik en het Es. Vijf voorbeelden (Anna Freud):
* Regressie. Een terugval naar een eerder stadium vd psychologische ontwikkeling, conflicten en problemen die nu spelen worden vermeden.
* Reactievorming. Een onacceptabele wens of impuls wordt in zijn tegendeel omgezet, bv iemand met neiging tot slordigheid kan netjes zijn.
* Projectie. Gedachten/gevoelens bij jezelf ontkennen, bij ander toeschrijven.
* Rationalisering. Manier van zelfrechtvaardiging door je gedrag fraaier en verstandiger voor te stellen dan ze zijn.
* Ontkenning
Objectrelatiepsychologie
(Ronald Fairbairn)
Twee factoren: separatie en individuatie. Uitgangspunt dat mensen al vanaf hun eerste levensdagen relationeel georiënteerd zijn en dat relationele ervaringen in de vroege kindertijd de basis leggen voor innerlijke structuur. De innerlijke representaties die ontstaan vanuit deze interacties worden objectrelaties genoemd. Het gaat dan om interacties zoals die zijn ervaren en geïnternaliseerd; ze hoeven niet te stroken met de feitelijke interacties.
Vroege objectierelatietheorie (Melanie Klein)
Focus op wat er autonoom in de baby gebeurt.
* Splitsing. Het primitieve afweermechanisme dat ervoor zorgt dat het goede en het slechte van elkaar gescheiden worden, zodat het goede niet kapotgaat aan het slechte. Het slechte projecteert de baby in zijn moeder, het goede bewaart het in zichzelf.
* Paranoïde-schizoïde positie. Als het kind vervolgens in zijn fantasie belaagd wordt door de ‘slechte’ moeder. Paranoïde verwijst naar de angst te worden achtervolgd door de slechte ander; schizoïde heeft betrekking op splitsing.
* Depressieve positie. Als het kind beseft dat de slechte en goede moeder dezelfde persoon is met goede en slechte eigenschappen. Met dit besef vermindert de paranoïde angst en komen verdrietige (depressieve) gevoelens op de voorgrond te staan.
Latere objectrelatietheorie (fairbairn)
Focus op wat er observeerbaar plaatsvindt in de vroege moeder-kindrelatie.
* Separatie-individuatietheorie (Margareth Mahler) gaat uit van systematische kinderobservaties.
* Goed genoeg ouderschap van Winnicott
Separatie-individuatietheorie (Margareth
Mahler)
- Differentiatiefase (5-10 maanden). Het kind gaat duidelijker onderscheid maken tussen verschillende personen. Daarmee ontstaat stranger anxiety.
- Practicing fase (10-15 maanden). De ontwikkeling van de motoriek biedt meer mogelijkheden voor de eigen wil en exploratie van de omgeving. Het kind voelt zich in deze fase geweldig met zijn moeder in de buurt bij wie hij kan ‘bijtanken’ en heeft een love affair with the world.
- Fase van de rapprochement (16-24 maanden). Het kind ontdekt hoe kwetsbaar het nog is. De separatieangst is groter dan in de voorgaande fase. Het kind wil dicht bij zijn moeder blijven, maar neemt ook bruusk afstand van haar.
- Objectconstantie (vanaf 3 jaar). Het kind kan het beeld van zijn moeder vasthouden als zij fysiek afwezig is of als het in zijn behoeften wordt gefrustreerd.