Thema 1.6 Flashcards

1
Q

Congruente v.s. incongruente communicatie

A
  • Congruente communicatie. Als er geen tegenstrijdige signalen zijn tussen de verschillende communicatiekanalen.
  • Incongruente communicatie. Als er discrepanties zijn binnen of tussen verschillende communicatiekanalen. B.v. met een stalen gezicht zeggen dat je van iemand houdt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Paradoxaal bevel

A

Een gebod dat opgevolgd moet worden, maar dat juist niet moet worden opgevolgd om te kunnen worden opgevolgd (Watzlawick). bv ‘Wees spontaan’. Binnen de communicatietheoretische benadering gaat veel aandacht uit naar de schadelijke gevolgen van paradoxale communicatie in gezin en relatie. Paradoxale communicatie vormt ook de kern van het interactiepatroon dat Bateson e.a. verantwoordelijk achten voor het ontstaan van schizofrenie: de dubbele binding. Dit standpunt is later losgelaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kenmerken van dubbele binding.
(Watzlawick e.a.)

A
  1. Twee of meer mensen hebben een relatie die voor ten minste een van hen belangrijk is
  2. Er moet sprake zijn van een paradoxale boodschap
  3. Ontvanger kan zich niet onttrekken aan de situatie of commentaar leveren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

expressed emotion

A

Een maat voor de hoeveelheid kritiek, vijandigheid en emotionele overbetrokkenheid die door gezinsleden wordt geuit. Een hoog EE-niveau (en dan met name de dimensies kritiek en vijandigheid) blijkt onder andere een goede voorspeller van terugval bij mensen met schizofrenie of een andere psychose, een bipolaire- stemmingsstoornis, posttraumatische-stressstoornis, middelenmisbruik of ASS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Structurele gezinsbenadering/therapie

A

De belangrijkste grondlegger van de structurele gezinstherapie is de psychiater Salvador Minuchin. Hij deed onderzoek naar delinquente jongeren in de VS. Opvallend was dat jongeren die bij behandeling vooruitgang hadden geboekt, eenmaal terug in hun gezin vaak terugvielen. In deze benadering wordt een gezin opgevat als een voortdurend veranderend sociaal systeem met twee hoofdtaken:
* Het waarborgen van de continuïteit van het gezinssysteem
* Het bevorderen van de ontwikkeling van individuele gezinsleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gezinsstructuur

A

De regels die ten grondslag liggen aan de interactiepatronen in het gezin. Het gaat hier om impliciete gedragsregels die te herkennen zijn in de manier waarop de gezinsleden met elkaar omgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Grenzen

A

Een goed functionerend subsysteem of gezin heeft duidelijke, maar flexibele grenzen. Grenzen worden gedefinieerd door regels over wie er contact met elkaar hebben op welk gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Accociatie v.s. coalitie

A

Associatie: Als twee of meer gezinsleden een subsysteem vormen voor het realiseren van een gemeenschappelijk doel.
Coalitie: Als twee gezinsleden een front vormen tegen een of meer andere gezinsleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Spanningen in het oudersubsysteem

A

Drie patronen waar het kind betrokken wordt in problemen in het oudersubsysteem
1. Triangulatie. Beide ouders verlangen dat het kind hun kant kiest en tegen de andere ouder is.
2. Bliksemafleider. Het kind fungeert met probleemgedrag als bliksemafleider voor de spanningen van de ouders, die zo in staat zijn de illusie van een harmonieuze relatie in stand te houden.
3. Stabiele coalitie. Bij langdurige of frequente conflicten kan een stabiele coalitie ontstaan, waarbij een van de ouders met een kind samenspant tegen de andere ouder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hulpouder

A

Een kind dat als vertegenwoordiger van de ouders bepaalde opvoedingstaken krijgt, wordt adjudant of hulpouder genoemd. Deze gezinsstructuur is functioneel zolang de toegekende verantwoordelijkheden duidelijk worden omschreven en de mogelijkheden van het kind niet te boven gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kluwen vs loszandgezin

A

Kluwengezin (enmeshment). Grenzen tussen de subsystemen zijn vervaagd en er is een rigide grens met de buitenwereld. Gezinsleden zijn sterk bij elkaar betrokken en hebben weinig contact buiten het gezin.
Loszandgezin (disengagement). Er zijn zeer starre grenzen tussen gezinsleden en de grens met de buitenwereld is vervaagd. Er is weinig communicatie, relaties zijn afstandelijk en iedereen gaat zijn eigen gang. Volgens Minuchin zijn deze interactiepatronen (of willekeurige andere gezinsstructuren) niet zonder meer disfunctioneel of pathologisch te noemen. Dit hangt af van de gezinsfunctie die in een bepaalde context moet worden uitgeoefend en van het ontwikkelingsstadium van het gezin en de gezinsleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Multisystemische
therapie (MST)

A

Aan MST ligt het sociaalecologisch model van Bronfenbrenner ten grondlsag. MST Integreert binnen een breed sociaal-ecologisch kader inzichten en interventies uit:
* Structurele gezinstherapie van Minuchin (aandacht voor grenzen en interactiepatronen)
* Strategische benadering van Haley (aandacht voor gezinshiërarchie)
* Sociale leertheorie (modeling en bekrachtiging)
* Cognitieve gedragstherapie (bijvoorbeeld aanleren van probleemoplossingsvaardigheden)
Blijkt in VS effectiever dan in Europa en is vooral effectief bij kinderen jonger dan 15. MST Vermindert crimineel gedrag, drugsgebruik en emotionele problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Functionele gezinstherapie
(Functional family therapy, FFT)

A

Combineert punten uit diverse systeembenaderingen met (cognitieve) gedragstherapie om nieuwe gedragspatronen te ontwikkelen in het gezin i.p.v. de oude disfunctionele patronen. De nadruk ligt meer op het gezin en de relaties tussen gezinsleden dan op de buitenwereld. FFT heeft 3 fasen.
1. Betrokkenheid en motivatie. Het opbouwen van een relatie tussen de therapeut en de gezinsleden, het reduceren van negatieve interacties en het ontwikkelen van een gedeelde (gezins)visie op de problemen. Herkadering (reframing) is een belangrijk onderdeel hiervan.
2. Gedragsverandering. Met (cognitief-)gedragstherapeutische interventies worden nieuwe interactiepatronen in het gezin tot stand gebracht om (risico) gedrag op individueel en gezinsniveau te veranderen.
3. Generalisatie. Uitbreiden van gedragsverandering naar andere contexten en vasthouden aan het geleerde.
FFT is vooral effectief bij gezinnen van jeugddelinquenten. Bij drugsmisbruik zijn de
resultaten meer verdeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Reframing

A

Herkadering of positief etiketteren is het op een positieve manier herdefiniëren van negatieve emoties, cognities, gedragingen en gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Assimilatieve vs theoretische integratie

A

Assimilatieve integratie (beperkte integratie). Duidelijk werken vanuit specifieke theoretische benadering, afhankelijk van de problematiek concepten of interventies lenen uit andere benaderingen en assimileren in eigen kader.
Theoretische integratie (daadwerkelijke integratie). Therapeuten proberen hier diverse benaderingen met elkaar te vervlechten tot een theoretisch samenhangend geheel en leiden daar (vaak nieuwe) behandelmethoden uit af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Paargerichte interventies
(baucom)

A

Baucom e.a. ontwikkelden een model met drie soorten paargerichte interventies:
* De partner assisteert de cliënt bij het doorvoeren van gedragsveranderingen
* Stoornisspecifieke interventies
* Relatietherapeutische interventies

17
Q

achterhalen van de waarheid

A

Theorieën zijn nodig om zaken te kunnen verklaren. Op basis van die theorieën kunnen voorspellingen worden gedaan en kan de wereld op zekere hoogte controleert worden. Het waarheidsgehalte moet zodoende zo hoog mogelijk zijn.

18
Q

Inductie vs deductie

A

Inductie: Het opdoen van kennis door observaties van de wereld. Inductie is in wezen het optellen van waarnemingen. Die observaties dienen als basis voor theorieën en
wetten (bottom-up).
Deductie: Uit een theorie een hypothese afleiden, die wordt toegepast op observaties van de wereld. De hypothese wordt dan bevestigd of ontkracht en de theorie versterkt of verzwakt (top-down).

19
Q

Inductieprobleem v.s theoriegeladen

A

Inductieprobleem: Om vast te stellen of een theorie juist is zou je alle relevante subjecten moeten observeren om zeker te weten dat er geen uitzonderingen zijn.
Theoriegeladen: Alle waarneming is theoriegeladen omdat er vooraf altijd verwachtingen zijn. De theorie als onbewijsbare aanname gaat in die zin altijd vooraf aan de waarneming.

20
Q

Paradigma

A

Een verzameling aan basisprincipes, theorieën, methoden en technieken of onderzoeksprogramma’s.

21
Q

Dogmatiek

A

Wetenschap is een instituut waarbinnen wetenschappers gezamenlijk een perspectief op de wereld formuleren, waarin zij enigszins dogmatisch vasthouden aan een aantal onbewijsbare basisprincipes en m.b.v. een arsenaal aan theorieën, methoden en technieken de houdbaarheid van die basisprincipes onderzoeken.

22
Q

Incommensurabel

A

Theorieën zoals geleerd zijn niet aan de realiteit te toetsen en niet objectief met elkaar te vergelijken en worden daarom incommensurabel genoemd.

23
Q

Metafysica v.s. ontologie

A

Metafysica: De filosofische beginselen die niet empirisch toetsbaar zijn, maar wel bepalend zijn voor de inrichting van een onderzoeksprogramma. Het zijn in wezen de geloofsbeginselen van de wetenschapper.
Ontologie: De aard van de sociale wereld en wat erover te weten valt. Ontologie is iets specifieker dan metafysica.

24
Q

determinisme v.s. reductionisme

A

Determinisme: Een metafysische aanname die stelt dat alles in de wereld bepaald wordt door de blinde werking van causale mechanismen. Deze aanname staat impliciet aan de basis van veel wetenschappelijke systemen en is bepalend voor de manier waarop men in de wetenschap overwegend te werk gaat.
Reductionisme: Het idee dat verklaringen voor fenomenen herleidbaar zijn tot onderliggende niveaus. Determinisme en reductionisme zijn niet hetzelfde en treden niet altijd samen op, maar gaan wel goed samen.

25
Q

Determinisme/reductionsme en
benaderingen

A

Drie benaderingen gebaseerd op determinisme:
1. De neurobiologische benadering. Probeert psychologische fenomenen te verklaren door te verwijzen naar fysiologische en chemische processen (en genen) die verondersteld worden eraan ten grondslag te liggen. Behandeling = psychofarmaca (is zowel deterministisch als reductionistisch)
2. De leertheoretische benadering. Men gaat ervan uit dat gedrag hoofdzakelijk aangeleerd is en verklaard kan worden vanuit het herhaaldelijk optreden van omgevingsinvloeden (minder reductionistische). Behandeling = gedragstherapie
3. De cognitieve benadering. Gedrag kan verklaard worden in termen van hoe het individu informatie uit de omgeving m.b.v. cognitieve schema’s verwerkt tot adequate reacties (nog minder reductionistisch). Behandeling = CGT
Deze benaderingen beschouwen de mens als een fysiologische machine waarvan het gedrag mechanisch te verklaren is. Ze verschillen vooral in het accent dat ze leggen bij het bestuderen van de machinerie. Die verschillen zijn hoofdzakelijk te begrijpen als een verschil in reductionisme.

26
Q

hermeneutische methode

A

Het invoelend begrijpen van wat er zich afspeelt in de subjectieve belevingswereld van de ander. D.m.v. een empathische houding kan men de ervaringen van de ander herbeleven om deze vervolgens binnen zijn sociaal-historische context te interpreteren. Deze methode is een kritisch antwoord op de therapieën met een deterministische en reductionistisch karakter waarbij het subjectieve oordeel van de mens gemist wordt

27
Q

Hermeneutiek en benaderingen

A

Drie benaderingen die aansluiten bij hermeneutiek:
1. De psychoanalytische benadering. Menselijk gedrag wordt gestuurd door onbewuste oerdriften en innerlijke conflicten. Ondanks de deterministische grondslag is de benadering echter interpretatief van aard. Behandeling = psychoanalytische therapie (gericht op persoonlijkheidsverandering)
2. De humanistische benadering. Heeft een sterk hermeneutisch karakter (ontologie en methode) en legt de nadruk op de uniciteit van het individu, diens ontwikkelingskansen en diens bewuste subjectieve ervaring. Behandeling = CCT
3. De systeembenadering. Het individu vormt samen met zijn ecologische, sociale en maatschappelijke context een systeem (holisme) waarbinnen gedrag tot stand komt. De benadering is wel deterministisch, maar onderscheidt zich door verregaande integratie van contextfactoren bij het verklaren.
behandeling = relatiether., MST, FFT
Deze benaderingen zijn theoretisch moeilijker te integreren dan de drie eerdergenoemde benaderingen, omdat ze minder eenduidig te classificeren zijn. Ze zijn echter wel te combineren.

28
Q

Technisch eclecticisme

A

Een aanpak waarbij uiteenlopende therapeutische technieken worden ingezet zonder theoretische integratie na te streven. Dit gaat verder dan assimilatieve integratie en de aanpak is eigenlijk theorieloos. Bij een
dergelijke atheoretische aanpak moeten we waakzaam zijn niet onze leidraad te verliezen. In de klinische praktijk en bij empirisch onderzoek zijn theorieën noodzakelijk. Daarbij moeten we ons realiseren dat theorieën betrekkelijk stabiele maar tijdelijke conclusies zijn. Er mag wat dogmatisch aan worden vastgehouden, maar dit moet altijd gepaard gaan met kritische bescheidenheid over de toepasbaarheid ervan.

29
Q

Determinisme vs volulntarisme

A

Determinisme: alles in de wereld wordt bepaald door de blinde werking van causaliteit. Alles is letterlijk.
Voluntarisme. Het individu beschikt over een vrije wil en kan vanuit die wil handelen. Dus: niet alles is gedetermineerd.

30
Q

Reductionsime v.s holisme

A

Reductionisme: verklaringen voor fenomenen zijn altijd te herleiden tot verklaringen op onderliggende niveaus.
Holsime: opvatting dat zaken niet reduceerbaar zijn tot onderliggende niveaus maar het individu vormt en geheel met zijn omgeving.