T4 Groepen Flashcards

1
Q

Beschrijf

wat het zelfconcept is
hoe het zelfconcept zich ontwikkelt.

A

Het zelfconcept is ‘het geheel van overtuigingen dat mensen hebben over hun persoonlijke eigenschappen, oftewel onze kennis over wie we zijn’ (zie tekstboek, p. 130).

Als peuter kunnen we onszelf (ons uiterlijk) herkennen wanneer we ongeveer 1,5 tot 2 jaar oud zijn. Vervolgens wordt dit zelfconcept langzaamaan ingewikkelder. Als kind definiëren we onszelf vaak op basis van voor de hand liggende zaken zoals ons uiterlijk. Als tiener focussen we meer op ons innerlijk. We vormen ons zelfbeeld dan ook op basis van hoe we denken, ons voelen en hoe anderen ons lijken te zien (bijvoorbeeld ‘ik ben lui’). Als volwassene hebben we een nog complexer zelfconcept (zie de bovenstaande definitie). In dit zelfconcept hechten we vooral waarde aan moraliteit (pp. 129-131).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het tekstboek gaat in op vier functies van het zelf.

Welke van de onderstaande opties is een van deze functies?

Uw antwoord

Zelfkennis

Zelfdienende attributies

Holistisch denken

Dissonantie

A

Zelfkennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijf de drie bronnen waaruit we onze zelfkennis putten.

A
  1. Andere mensen: de sociale vergelijkingstheorie stelt dat we door ons te vergelijken met andere mensen, meer te weten komen over onze houdingen en vaardigheden (zie tekstboek, p. 149). Hiernaast doen we aan sociale afstemming, wat inhoudt dat we houdingen van elkaar overnemen (p. 150). Als we willen voorspellen hoe we ons zullen voelen bij een bepaalde gebeurtenis in de toekomst (een affectieve voorspelling), dan kunnen we het beste gebruikmaken van informatie over de reacties van andere mensen op eenzelfde gebeurtenis (p. 152).
  2. Introspectie: ‘het proces waarbij mensen naar binnen kijken en hun eigen gedachten, gevoelens en motieven onderzoeken’ (p. 134). De zelfbewustzijnstheorie stelt dat we een vergelijking maken tussen ons gedrag en onze eigen normen en waarden (p. 134). Introspectie levert niet altijd accurate zelfkennis op. Zo kunnen we proberen om ons gevoel te verklaren met zogenaamde causale theorieën, die niet per se hoeven te kloppen met de realiteit. Bijvoorbeeld: ‘Ik voel me een beetje somber omdat ik slecht heb geslapen’ (p. 137). Op een soortgelijke manier kan door rationele redenen een attitudeverandering optreden. Dit gebeurt wanneer we proberen te achterhalen waarom we een bepaalde houding hebben ten aanzien van iets of iemand. De redenen die we bedenken en waar we onszelf van overtuigen, zijn echter niet altijd accuraat (p. 138).
  3. Zelfobservatie: de zelfperceptietheorie stelt dat we in situaties waarin we niet zeker zijn van hoe we ons voelen en wat onze attitudes zijn, hierover conclusies trekken op basis van ons gedrag en de situatie waarin dat gedrag voorkomt (p. 139). Bijvoorbeeld: we kunnen een intrinsieke motivatie ervaren om iets te doen (het verlangen om ergens aan te beginnen omdat je ervan geniet of het interessant vindt, p. 141). Als we vervolgens beloond worden voor het vertonen van dit gedrag, dan ervaren we in de toekomst extrinsieke motivatie (het verlangen om ergens aan te beginnen vanwege externe beloning of druk, p. 141). In het algemeen zijn we geneigd om primair te kijken naar extrinsieke factoren als motivatoren van ons gedrag en erkennen we in te beperkte mate dat intrinsieke factoren ons motiveren tot gedrag (het overrechtvaardigingseffect). Als we aannemen dat we een activiteit vooral verrichten omdat het een beloning oplevert of externe druk vermindert, en niet zozeer omdat we het zelf graag willen, dan verliezen we vaak onze interesse in deze activiteit (p. 141).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is cognitieve dissonantie en hoe kunnen we die reduceren 3x ?

A

Cognitieve dissonantie is een drijfveer of onaangenaam gevoel van spanning dat wordt veroorzaakt door twee of meer onverenigbare cognities. Volgens latere definities ontstaat cognitieve dissonantie als men een handeling verricht die in tegenspraak is met de gebruikelijke positieve opvatting van zichzelf (zie tekstboek, p. 166).

Cognitieve dissonantie is dus een onaangenaam gevoel. We willen dit gevoel doorgaans graag snel kwijt, vooral wanneer ons eigen, doorgaans gunstige zelfbeeld op het spel staat (bijvoorbeeld omdat we ons realiseren dat we iets hebben gedaan waarvan we vinden dat het niet door de beugel kan en dat we eigenlijk ‘zo niet willen zijn’). We kunnen cognitieve dissonantie verminderen op drie manieren (pp. 166-167).

Ons gedrag aanpassen. Denk bijvoorbeeld aan de keuze om in het vervolg gezond te eten omdat we onszelf zien als iemand die er een gezonde leefstijl op nahoudt.
Ons gedrag rechtvaardigen door:
een gedachte aan te passen. Wie ervan kan genieten om ’s avonds thuis op de bank een zak chips te eten bij het kijken van een film, kan zichzelf bijvoorbeeld voorhouden dat het ervaren van dergelijke positieve emoties ook belangrijk is voor de gezondheid.
nieuwe gedachten toe te voegen. Een voorbeeld hiervan is zelfbevestiging. Hierbij vestigen we onze aandacht op positief gedrag in plaats van op het onwenselijke gedrag. Bijvoorbeeld: ‘Ik eet niet gezond, maar ik studeer wel heel gemotiveerd voor het tentamen van het vak Sociale psychologie.’

Overigens komt het reduceren van cognitieve dissonantie in uiteenlopende situaties voor. Zo zijn we geneigd iets aantrekkelijker te vinden wanneer we er een grote inspanning voor hebben moeten leveren (p. 177). Een ander voorbeeld doet zich voor als we gedrag hebben vertoond dat schadelijk is voor een ander, terwijl dat niet strookt met ons zelfbeeld. Een strategie om ons gedrag dan toch te rechtvaardigen is de ander in een kwaad daglicht te stellen (pp. 189-192).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ons zelfbeeld is onrealistisch.

Bent u het met deze stelling eens? Licht uw antwoord toe.
Geef 3 argumenten voor en 2 argumenten tegen en 1 argument tegen de stelling.

A

Voor:

  1. Misattributie van opwinding
    De tweefactorentheorie van emotie stelt dat wanneer we fysieke opwinding (arousal) ervaren, we de meest plausibele verklaring daarvoor zoeken in informatie uit de situatie (zie tekstboek p. 144). Stel u bijvoorbeeld voor dat u zich moet haasten om de bus te halen. U trekt een sprintje over het trottoir. Als u bijna bij de bus bent, rijdt de chauffeur weg. Als u uw gevoel van fysiologische opwinding vervolgens uitsluitend interpreteert als boosheid, terwijl u ook buiten adem bent door het rennen, spreken we van misattributie van opwinding. U bent dan tot een incorrecte conclusie gekomen over de oorzaak van uw fysiologische opwinding (zie p. 146).
  2. Sociale vergelijking
    We beschouwen onze vaardigheden als positiever of negatiever, afhankelijk van of we onszelf vergelijken met mensen die minder vaardig (neerwaartse sociale vergelijking) of juist vaardiger (opwaartse sociale vergelijking) zijn (zie p. 149).
  3. Reduceren van postdecision dissonance
    Nadat we een beslissing hebben genomen, zijn we vaak nog altijd niet helemaal zeker van onze keuze. Die twijfel zorgt voor postdecision dissonance die we verminderen door ‘de aantrekkelijkheid van de optie die we hebben gekozen te vergroten en door de aantrekkelijkheid van de opties die we niet hebben gekozen, te verkleinen’ (p. 172). Denk hierbij bijvoorbeeld aan een situatie waarin u hebt gesolliciteerd naar twee functies bij verschillende werkgevers. Beide werkgevers nemen u graag aan en beide functies hebben voor- en nadelen. U twijfelt maar maakt uiteindelijk een keuze. Toch bent er nog niet helemaal zeker van. Uw opvatting over uzelf als iemand die verstandige loopbaankeuzes maakt is dissonant met de negatieve aspecten van de gekozen baan, maar ook met de positieve aspecten van de baan die u niet hebt gekozen. Om deze dissonantie te verminderen, kunt u de gekozen baan als aantrekkelijker voorstellen en de andere baan als minder aantrekkelijk. Op deze manier voelt u zich beter over uw baankeuze, en kunt u uw positieve zelfbeeld in stand houden.

Tegen:

  1. Bewustwording en kritisch reflecteren
    We kunnen proberen om ons ervan bewust te worden wanneer we aan zelfrechtvaardiging doen, om vervolgens kritisch te reflecteren op ons eigen handelen (pp. 195-196). Ook als we cognitieve dissonantie ervaren, kunnen we ervoor kiezen om bewust te reflecteren op, en te leren van ons eigen handelen. Dit vergt echter wel dat we het onaangename gevoel van dissonantie verdragen (pp. 195-196).
  2. Sociale vergelijking
    Als we onszelf vergelijken met mensen die op ons lijken, kunnen we tot een accurate beoordeling komen van onszelf (p. 150).

Tegen de stelling:
Discussie over de stelling zelf
Het is ook mogelijk om niet te antwoorden met eens of oneens, maar de stelling zelf ter discussie te stellen. Het is immers niet duidelijk wanneer een zelfbeeld precies (on)realistisch genoemd kan worden. Het woord realistisch in de stelling suggereert het bestaan van één enkele waarheid die objectief vast te stellen is, en waarmee een zelfbeeld al dan niet kan overeenkomen. Maar is ons zelfbeeld, dat we op uiteenlopende manieren construeren in interactie met de sociale context, niet bij uitstek subjectief? Deze opvatting sluit aan bij het sociaal constructivisme. Over filosofische stromingen zoals het sociaal constructivisme leert u meer in het vak wetenschapsfilosofie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leg uit hoe een vast denkkader (fixed mindset) en zelfrechtvaardiging ons kunnen belemmeren in onze ontwikkeling.

A

Bij een vaststaand denkkader (fixed midset ) geloven we dat onze capaciteiten niet kunnen veranderen. Bij een vormbaar denkkader (growth mindset ) geloven we dat we onze capaciteiten kunnen vergroten. Als we een vaststaand denkkader hanteren, dan zullen we relatief weinig geneigd zijn om te investeren in onze vaardigheden, of om na een tegenslag zoals een onvoldoende voor een tentamen de draad weer op te pakken (zie tekstboek p. 143).

Als we gedrag hebben vertoond dat schadelijk is voor anderen, en we reflecteren vervolgens bewust op ons handelen, kunnen we voorkomen dat we dit gedrag opnieuw vertonen, en ontwikkelen we onszelf. Bij zelfrechtvaardiging daarentegen passen we onze gedachten aan, of voegen we nieuwe gedachten toe om te verdedigen dat we goed hebben gehandeld. Op deze manier zullen we geen lering trekken uit ons gedrag (pp. 195-196).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Onderzoek toont aan dat in landen met lage straffen vaak minder misdaad voorkomt. Dit is op veel manieren te verklaren. Paragraaf 6.2.3 in het tekstboek beschrijft onvoldoende straf als strategie om mensen aan te zetten tot meer verantwoordelijk gedrag.

Leg uit hoe deze strategie kan helpen om misdaad (in sommige gevallen) te voorkomen.

A

Stelt u zich als voorbeeld een vrouw voor die crimineel gedrag overweegt. Ze ervaart dissonantie tussen wat ze wil doen, en het feit dat ze dat op dit moment niet doet. Als ze slechts een kleine straf riskeert, dan biedt dat haar te weinig externe rechtvaardiging om het verboden gedrag niet te vertonen. Om de dissonantie te verminderen, gaat ze op zoek naar interne rechtvaardiging. Zelfoverreding kan er dan voor zorgen dat ze het criminele gedrag voor langere tijd als minder aantrekkelijk ziet (zie tekstboek pp. 182-183).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Leg uit

waarom mensen met een negatief zelfbeeld minder snel dan mensen met een positief zelfbeeld aan zelfrechtvaardiging doen

welke twee redenen mensen met een negatief zelfbeeld kunnen hebben om dit zelfbeeld in stand te willen houden.

A

Zoals werd uitgelegd in de terugkoppeling bij vraag 4 van opdracht 3.1, treedt cognitieve dissonantie op als ons gedrag niet strookt met ons doorgaans gunstige zelfbeeld (zie ook tekstboek p. 166). Echter, als we negatief over onszelf denken, zien we ons eigen immorele of onverantwoordelijke gedrag niet snel als bedreigend voor ons zelfbeeld. Zulk gedrag is consistent met een negatief zelfbeeld, waardoor het niet nodig is om aan zelfrechtvaardiging te doen (pp. 192-193).

De zelfverificatietheorie stelt dat we zoeken naar bevestiging van ons zelfbeeld, ook als dit een negatief zelfbeeld is. Ten eerste doen we dit omdat we graag een consistent beeld van onszelf willen hebben. Het is onaangenaam als we onze opvattingen over wie we zijn continu moeten bijstellen. Onze wens om een consistent zelfbeeld te hebben is doorgaans sterker dan onze wens om een hoge dunk van onszelf te hebben. Ten tweede willen we, door onze zwakke punten kenbaar te maken, voorkomen dat anderen een hogere dunk van ons hebben dan wijzelf. We willen namelijk niet dat anderen verwachtingen van ons hebben waar we niet aan kunnen voldoen. Dat laatste zou beschamend en pijnlijk zijn (pp. 193-194).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noteer van elke uitspraak het nummer met daarnaast de letter van het bijbehorende concept.

  1. ‘Ik heb gezegd dat haar schoenen mooi zijn, en dat vind ik nu ook eigenlijk wel echt’
  2. ‘Ik kan vanavond beter niet studeren. Anders riskeer ik ruzie met mijn partner die met mij naar de bioscoop wil gaan’
  3. ‘Je zegt dat je het belangrijk vindt om goed voor je gezondheid te zorgen, maar ondertussen sport je niet en eet je vooral junkfood’
  4. ‘Nu ik mijn huis heb moeten verkopen, merk ik dat ik daar psychisch veel minder last van heb dan ik vooraf had verwacht. Ik zie nu in dat ik vooral veel werk had aan het grote huis en de tuin. Het was een blok aan mijn been’
  5. Verkoper aan de kassa bij een kledingwinkel: ‘sorry, ik heb mij in de prijs vergist. Deze trui kost 120,- euro in plaats van 80,- euro. Wilt u deze trui toch afrekenen?’
  6. ‘Ik ben van nature veel beter in heel veel activiteiten dan de meeste andere mensen’
  7. ‘Ik ben beter in het vak sociale psychologie dan Anne. Ik heb dit vak met succes afgerond, terwijl Anne er nog aan moet beginnen’
  8. ‘Ik ben het met mijn moeder eens. Zij zegt altijd: Wie een vreemde taal leert, verbreedt zijn horizon’
  9. ‘Ik vind dat ik op dit moment ijverig studeer’
A. lowballing
B. neerwaartse sociale vergelijking
C.zelfbewustzijn en de zelfbewustzijnstheorie
D. narcisme
E. sociale afstemming
F. counter-attitudinal advocacy en interne rechtvaardiging
G. externe rechtvaardiging
H. impact bias
J. hypocrisie-inductie
A

1F, 2G, 3J, 4H, 5A, 6D, 7B, 8E, 9C

‘Ik heb gezegd dat haar schoenen mooi zijn, en dat vind ik nu ook eigenlijk wel echt’

counter-attitudinal advocacy: een redenering om de dissonantie op te heffen die ontstaat als je een mening verkondigt die in tegenspraak is met je eigen opvattingen of attitudes (zie tekstboek p. 180)

In deze voorbeelduitspraak is sprake van interne rechtvaardiging: reductie van dissonantie door iets in jezelf te veranderen (bijvoorbeeld attitudes of gedrag) (p. 180).

‘Ik kan vanavond beter niet studeren. Anders riskeer ik ruzie met mijn partner die met mij naar de bioscoop wil gaan’

externe rechtvaardiging: reductie van dissonantie door te verwijzen naar een reden of verklaring buiten de betrokkene (bijvoorbeeld het ontvangen van een grote beloning of het vermijden van een zware straf) (p. 180)

‘Je zegt dat je het belangrijk vindt om goed voor je gezondheid te zorgen, maar ondertussen sport je niet en eet je vooral junkfood’

hypocrisie-inductie: mensen bewust maken van de dissonantie tussen wat ze zeggen en wat ze doen, met als doel mensen aan te zetten tot verantwoordelijk gedrag (p. 186)

‘Nu ik mijn huis heb moeten verkopen, merk ik dat ik daar psychisch veel minder last van heb dan ik vooraf had verwacht. Ik zie nu in dat ik vooral veel werk had aan het grote huis en de tuin. Het was een blok aan mijn been’

impact bias: de neiging om de intensiteit en duur van onze reacties op toekomstige negatieve gebeurtenissen te overschatten. We voorzien dan onvoldoende dat we de dissonantie waar we mogelijk last van krijgen altijd nog (voornamelijk onbewust) kunnen verminderen (p. 169).

Verkoper aan de kassa bij een kledingwinkel: ‘Sorry, ik heb mij in de prijs vergist. Deze trui kost 120,- euro in plaats van 80,- euro. Wilt u deze trui toch afrekenen?’

lowballing: strategie waarbij een verkoper een klant verleidt iets te kopen door een zeer lage prijs te bieden, vervolgens beweert dat het een vergissing was en dan de prijs verhoogt. Vaak stemt de klant alsnog in met de koop tegen de hogere prijs (p. 173).

‘Ik ben van nature veel beter in heel veel activiteiten dan de meeste andere mensen’

narcisme: ‘de combinatie van excessieve zelfgerichtheid en een gebrek aan empathie met anderen’ (p. 159)

‘Ik ben beter in het vak sociale psychologie dan Anne. Ik heb dit vak met succes afgerond, terwijl Anne er nog aan moet beginnen’

neerwaartse sociale vergelijking: vergelijkening met mensen die slechter scoren dan wijzelf op een bepaalde eigenschap of vaardigheid (p. 149)

‘Ik ben het met mijn moeder eens. Zij zegt altijd: wie een vreemde taal leert, verbreedt zijn horizon’

sociale afstemming: het proces waarin mensen attitudes van elkaar overnemen (p. 150)

‘Ik vind dat ik op dit moment ijverig studeer’

zelfbewustzijn: de handeling van het denken over onszelf (p. 134)

Zelfbewustzijnstheorie: het idee dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, ze hun gedrag evalueren en het vergelijken met hun innerlijke normen en waarden (p. 134)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer behoor je tot een

groep?

A

Wanneer twee of meer mensen met elkaar interacteren en onderling van
elkaar afhankelijk bent, omdat je behoeften en doelstelling hetzelfde zijn
of elkaar beïnvloeden. Als je met z’n zessen aan één tafel zit, onafhankelijk
van elkaar aan het studeren, ben je geen groep. Spreek je af om met z’n
zessen te gaan studeren ben je wel een groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is interdependentie?

A

Wederzijdse afhankelijkheid tussen twee of meer personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer spreek je niet meer

over een groep? 2x

A

Als een groep te groot wordt en je niet meer met elkaar kan
interacteren.
• Bij twee personen is het vaak vreemd om over een groep te spreken
en wordt er vaak over ‘dyade’ gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn voorbeelden van
groepen en waarom zijn dit wel
groepen (ondanks de soms
grote groepen)?

A

Familie, schoolgerelateerde groepen (studentenvereniging),
gemeenschapsgroepen (kerk), sportteams, tijdelijke groepen (appgroep
studie). In de kerk interacteer je ook niet letterlijk met iedereen, maar jij
beïnvloedt (met bv voorbeeldgedrag) hen en zij beïnvloeden (de gedachten
van het geloof) jou.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de functie (EP) van een

groep?

A

De kans op overleven en het vinden van een juiste partner wordt groter,
wanneer we verbanden aangaan met andere mensen. Daarom denken
evolutionaire onderzoekers dat de ‘need to belong’ is aangeboren en in
alle samenlevingen aanwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom sluiten we ons aan bij relatief kleine groepen? 2x

A

ze geven ons het gevoel dat we erbij horen (dit kan bij een grote
groep ook)
• ze geven ons het gevoel dat we ons onderscheiden van anderen (dit is
lastiger binnen een grotere groep)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn groepsnormen?

A

De sociale normen die gelden binnen een bepaalde groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat houdt een sociale rol in?

A

De manier waarop je in een groep behoort te gedragen, volgens
gemeenschappelijke verwachtingen binnen een groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het verschil tussen

groepsnorm en sociale rol?

A

Normen specificeren hoe alle groepsleden zich dienen te gedragen, maar
rollen specificeren hoe mensen die bepaalde posities in de groep bekleden,
zich moeten gedragen. Een baas en een medewerker binnen een bedrijf
hebben ieder een eigen rol. Mensen weten wat ze van elke rol kunnen
verwachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welk bewijs is er dat een rol je
persoonlijkheid kan
beïnvloeden?

A

Het gevangenisexperiment van Zimbardo. Eén groep studenten werden
bewaker, de andere groep gevangen. Beide groepen kregen bijhorende
toebehoren (uniform, accessoires). Het experiment zou 14 dagen duren,
maar is na 6 dagen afgebroken. De bewakers werden zeer agressief tegen
de gevangen. Omdat zij geheel in hun rol opgingen, vergaten ze hun
persoonlijkheid en hun fatsoensnormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is groepscohesie?

A

De hechtheid van een groep ten gevolge van eigenschappen van de groep
die de leden ervan met elkaar verbinden en die onderlinge sympathie
bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welk effect heeft groepscohesie

op prestaties?

A

Een goede groepscohesie zorgt voor betere prestaties (teambuilding),
maar andersom is ook het geval: een goede prestatie zorgt ook voor een
goede groepscohesie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welk nadeel kan groepscohesie

hebben op prestatie?

A

Wanneer de groepscohesie belangrijker wordt dan het oplossen van het
probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk bewijs is er van de
verschillen tussen heterogene
en homogene groepen?

A

• Eén groep bestaat uit heterogene mensen (verschillende rassen
mensen)
• Eén groep bestaat uit homogene mensen (allemaal witte mensen)

Beide groepen moesten oplossingen bedenken om toerisme aan te
trekken. In de homogene groep gaven ze aan de andere leden meer te
mogen, dan in de heterogene groep. Daarentegen kwam de heterogene
groep met betere oplossingen voor het probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke vijf fases onderscheidt

Tuckman bij groepsvorming?

A

de vormfase: informatie over elkaar verzamelen
• de stormfase: uitingen van irritatie over elkaar
• de normfase: conflicten te boven komen en een eenheid vormen
• de prestatiefase: doelen bereiken
• de afsluitfase: als doelen behaald zijn de groep ontbinden (indien
nodig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

In welke twee situaties
beïnvloeden anderen jouw
gedrag?

A
  • wanneer je een taak samen met anderen uitvoert

* wanneer anderen jou observeren tijdens het uitvoeren van een taak

26
Q

Welke invloed heeft de

aanwezigheid van een ander op een taak? 2x

A

een makkelijke, geautomatiseerde taak gaat beter bij de
aanwezigheid van een ander
• een moeilijke, niet geautomatiseerde taak gaat minder goed bij de
aanwezigheid van een ander

27
Q

Wat is sociale facilitatie?

A

De term die hoort bij bovenstaande conclusie: de neiging van mensen om
in aanwezigheid van anderen beter te presteren bij eenvoudige taken en
slechter bij moeilijke taken als hun individuele prestatie beoordeeld
kunnen worden.

28
Q

Welke drie theorieën zijn er
ontwikkeld om sociale facilitatie
te verklaren?

A

alertheid: de aanwezigheid van andere mensen zorgt dat we
waakzaam zijn, dit zorgt voor een milde arousel.
• evaluatieangst: mensen, die naar ons kijken, hebben een oordeel over
jouw gedrag/prestatie.
• afleidingsangst: andere mensen kunnen ons afleiden van onze taak

29
Q

Wat is social loafing (sociaal

lanterfanten/lummelen)?

A

De neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen minder goed te
presteren bij eenvoudige taken als hun individuele prestatie niet kan
worden beoordeeld. In grote groep valt jouw prestatie minder op,
daardoor doe je minder goed je best.

30
Q

Wat is de-individuatie?

A

Wanneer mensen zich in een menigte bevinden en zich anoniem wanen,
kan dit leiden tot impulsief en afwijkend gedrag.

31
Q

Hoe komt het dat deindividualisatie impulsief gedrag
teweeg lijkt te brengen en te
versterken? 2x

A

mensen voelen zich minder verantwoordelijk voor hun daden, het
verkleint de kans dat zij als individu worden gestraft
• het vergroot de kans dat mensen zich aan de groepsnormen houden.
Dit kan positief of negatief gedrag zijn. Als een groep kwaad is en
gewelddadig gedrag is de norm, dan zal de-individuatie ervoor zorgen
dat groepsleden agressief gedrag gaan vertonen.

32
Q

Waardoor is de-individuatie

groter online?

A

Omdat je anoniem bent, blijven beleefdheden vaak achterwegen.

33
Q

Wat houdt procesverlies in?

A

Aspecten die ervoor zorgen dat een groep niet tot de juiste oplossing kan
komen voor een probleem

34
Q

Wat kunnen oorzaken zijn van

procesverlies? 3x

A

het idee van een minder competent persoon wordt gezien als
waarheid.
• de competente persoon gaat mee met de groep (normatieve sociale
druk)
• men luistert niet naar elkaar

35
Q

Welke conclusie kan worden
getrokken uit onderzoek naar
informatie delen met de groep?

A

Ongedeelde informatie wordt vaak pas later ter sprake gebracht, wat erop
wijst dat groepsdiscussies lang genoeg moeten duren om verder te komen
dan wat iedereen al weet

36
Q

Wat is een transactief geheugen?

A

Iedereen heeft zijn eigen taak/expertise, daardoor is het gecombineerde
geheugen van een groep efficiënter dan het individuele geheugen van
leden van de groep.

37
Q

Wat houdt groepsdenken in?

A

Een soort denken waarbij het belangrijker is om de hechtheid en de
solidariteit van de groep in stand te houden dan om op een realistische
manier naar de feiten te kijken.

38
Q

Wat kan een aanleiding zijn om

tot groepsdenken te komen? 5x

A

de groep is uiterst hecht → aanzien, aantrekkelijk, mensen willen er
graag bij horen
• groepsisolatie → komt niet in aanraking met andere standpunten
• sturende leider → leider maakt wensen kenbaar
• hoge mate van stress → het gevoel dat de groep wordt bedreigd
• slechte besluitvormingsprocedure → geen standaardmethode om
afwijkende standpunten te overwegen.

39
Q

Hoe kan je groepsdenken

tegengaan? 4x

A
  • Blijf neutraal
    • vraag naar externe meningen
    • creëer subgroepen
    • vraag om anonieme meningen
40
Q

Nemen groepen riskantere
beslissingen of individuen?

Hoe noemen we dit verschijnsel?

A

Groepen blijken beslissingen te nemen die extremer zijn, maar die wel in
dezelfde lijn liggen als die van individuen. Dus als de individuele
groepsleden neigen naar een riskante beslissing of behoudende beslissing,
zal de groepsdiscussie die riskante of behoudende tendens meestal
versterken

Groepspolarisatie

41
Q

Hoe kan je groepspolarisatie

verklaren? 2x

A

• persuasieve communicatie → argumenten van andere groepsleden
(waar jezelf nog niet aan had gedacht) versterken je eigen gevoel.
• sociale vergelijking → mensen peilen eerst bij andere mensen in de
groep hoe zij over de kwestie denken

42
Q

Wat houdt de theorie van de

geboren leider in?

A

Het idee dat bepaalde eigenschappen iemand een goede leider maken,
ongeacht de situatie.

43
Q

Wat is het verschil tussen een
transactionele leider en een
transformationele leider?

A

Wat betreft motiveren:
Transactioneel: beloningen uitdelen
Transformationeel: inspireren van mensen

Wat betreft doelen:
Transactioneel: korte termijn
Transformationeel: lange termijn

44
Q

Wat houdt de
contingentietheorie van
leiderschap in?

A

Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk is van hoe
taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en
invloed die de leider op de groep heeft.

45
Q

Welke twee soorten kent deze

theorie? contingency

A

taakgerichte leider → een leider die zich meer richt op het
volbrengen van taken dan op de gevoelens en relaties van
medewerkers
• persoonsgerichte leider → een leider die zich primair bezighoudt met
de gevoelens en relaties van medewerkers.

46
Q

Welke van deze twee types

leider is het meest effectief (taakgericht of persoonsgericht)?

A

De kern van de contingentietheorie is dat geen van beide type in alle
situaties effectiever is dan het andere. Het hangt af van de situatie:
• taakgerichte leiders functioneren het beste in controle rijk of arme
omgeving
• persoonsgerichte leiders functioneren het beste in situaties die het
midden aanhouden tussen controlerijk en -arm

47
Q

Wanneer is iets een sociaal

dilemma?

A

Wanneer jouw individuele keuze voor jou gunstig is, maar niet voor de
groep wanneer deze keuze door iedereen wordt gemaakt.
Je moet 1 euro betalen voor een volgend hoofdstuk. Als 75% van de
mensen 1 euro betalen, komt er een volgend hoofdstuk. Je kan het
hoofdstuk ook gratis downloaden, maar als meer dan 25% dit doet, komt
er geen volgend hoofdstuk.

48
Q

Wat houdt het prisoner’s

dilemma in?

A

is een experimenteel onderzoek om te onderzoeken wat de beste strategie
is als je wilt verdienen aan iemand: samenwerken of bedriegen.
Als je iemand constant probeert te bedriegen houd je het minste over (je
tegenstander nog minder)
Als je wilt samen werken houd je meer over (je tegenstander veel meer
dan jij).

49
Q

Hoe verklaart de prisoner’s dilemma oorlog?

A

Om in het spel het meeste te verdienen moet je elkaar vertrouwen. Vaak
doen mensen dit niet en dit gebrek leidt tot concurrerende zetten, zodat
uiteindelijk niemand wint. Wie gaat als eerste de wapens neerleggen, dan
moet je de ander vertrouwen, jou niet aan te vallen op dat moment.

50
Q

Wat houdt de voor-wat-hoortwat-strategie in?

A

Tit-for-tat → je werkt samen, maar als iemand je bedriegt straf je hem
door hem te bedriegen.
Tit-for-tat is de meest rechtvaardige strategie. Je hebt het meeste verdiend
van de drie opties. En je tegenspeler heeft ongeveer evenveel verdiend.
Jezelf coöperatief opstellen en uitsluitend bestraffend optreden wanneer
iemand probeert u te bedriegen, lijkt dus een rechtvaardig resultaat op te
leveren.

51
Q
Welke conclusie kan je trekken
uit onderzoeken naar
communicatie met elkaar om
gunstige effecten te creëren
(transport onderzoek)?
A

Communicatie tussen personen bevorderen niet om samen te werken om
winst te verhogen. Uit ook andere onderzoeken, dan het
transportonderzoek, is gebleken dat communicatie alleen nuttig is als
mensen haar leren gebruiken om vertrouwen op te bouwen. Dit gebeurde
bv als er gezegd werd, dat er een rechtvaardige oplossing gezocht moest
worden. Anders zijn we geneigd om het eigenbelang voorop te zetten en
de ander te bedreigen als hij dat ook bij ons doet.

52
Q

Wat staat een succesvolle

onderhandeling in de weg?

A

Mensen nemen vaak aan dat maar één van beide partijen als winnaar uit
de bus kan komen.

53
Q

Wat is een integratieve

oplossing?

A

Een compromis sluiten. Je geeft toe op (voor jou) onbelangrijke punten,
zodat je kan winnen op (voor jou) belangrijke punten.

54
Q

Welke punten zijn van belang

als je met iemand onderhandelt? 4x

A

zoek integratieve oplossingen
• probeer het vertrouwen te winnen van de andere partij
• communiceer je eigen belang op open manier
• probeer het perspectief van de ander in te zien

55
Q

Wat is het verschil tussen inter- en intra-groepsprocessen?

A

Intragroepsprocessen → processen binnen een groep
Intergroepsprocessen →processen tussen twee of meer verschillende
groepen

56
Q

Wat is het verschil tussen wijgroepen en zij-groepen (ingroup vs. out-group)?

A

De wij-groep is de groep waar jijzelf toebehoort en de zij-groep is de groep
waar jijzelf niet toebehoort.

57
Q

Stel dat drie studenten samenwerken aan een opdracht voor een tentamen. Ze kunnen samen één groepspunt krijgen voor de opdracht en zijn dus onderling afhankelijk van elkaar om te slagen voor het tentamen.

Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen.

  1. Er is sprake van een groep vanwege interdependentie.
  2. Er is sprake van een hoge mate van groepscohesie omdat de groepsleden samenwerken aan een belangrijke opdracht.
A

Een aantal mensen bij elkaar vormt niet altijd een groep. Om van een groep te kunnen spreken is het belangrijk dat deze mensen met elkaar interacteren en onderling afhankelijk van elkaar zijn in die zin dat hun behoeften en doelstellingen elkaar beïnvloeden. Die onderlinge afhankelijkheid wordt interdependentie genoemd. De eerste stelling klopt dus.

Er is niet noodzakelijk sprake van groespcohesie. Mogelijk zijn er conflicten tussen de studenten en hebben ze geen wederzijdse sympathie voor elkaar. Er is dan geen sprake van een hechte groep.

58
Q

Uit onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van toeschouwers de prestaties bij het uitvoeren van een taak kan beïnvloeden. Bespreek dit verband met aandacht voor twee moderatoren: (1) of individuele inspanningen al dan niet kunnen worden beoordeeld, en (2) de moeilijkheid van de taak.

A

Zowel arousal als ontspanning kan leiden tot betere prestaties in verschillende taken, afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van de taak. Arousal leidt tot betere prestaties bij eenvoudige taken terwijl ontspanning leidt tot betere prestaties bij complexe taken. Het effect van de aanwezigheid van anderen op arousal en ontspanning wordt weergegeven in de onderstaande figuur. De bovenste lijn in de figuur (zie p. 293 van het tekstboek) geeft het sociale facilitatie-effect weer. De onderste lijn geeft het social loafing-effect weer.

59
Q

Welke verklaring geeft Robert Zajonc (1965) voor het verschijnsel sociale facilitatie ?

A

Zajonc beargumenteert dat de aanwezigheid van anderen fysiologische arousal (opwinding) opwekt. Deze arousal kan twee verschillende en zelfs omgekeerde effecten hebben, afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van de taak: (1) arousal maakt het makkelijker om eenvoudige, goed aangeleerde taken uit te voeren zoals bijvoorbeeld fietsen, of (2) arousal maakt het moeilijker om complexe taken uit te voeren zoals een wiskundig probleem oplossen.

60
Q

Leg uit waarom je op basis van een stereotype zou kunnen verwachten dat vrouwelijke leiders minder creativiteit zouden stimuleren in een groep dan mannelijke leiders?

A

Van vrouwelijke leiders wordt vaak verondersteld dat ze meer gemeenschapsgericht zijn (met stereotiepe eigenschappen als betrokken, warm, behulpzaam, vriendelijk en affectief). Hierdoor zouden vrouwen mogelijk meer aandacht hebben voor groepscohesie en het groepsdenken meer stimuleren. Als een groep echter heel hecht wordt, zouden dissidente meningen mogelijk minder kans krijgen om gehoord te worden, terwijl die juist nodig zijn om te komen tot creatieve oplossingen.

61
Q

Elk voorjaar barst in grote delen van Nederland het carnaval los. Veel feestgangers zijn verkleed en hierdoor soms nauwelijks herkenbaar.

Stel dat tijdens carnaval een meisje op gruwelijke wijze wordt vermoord door een groep jongeren. De politie merkt op dat de moord gepaard ging met buitengewone gruwelijkheid en dat het toegepaste geweld opvallend extreem was. Welke mogelijke sociaalpsychologische verklaring zou je voor het buitensporige gedrag van de groep kunnen geven?

A

Het zou hier kunnen gaan om de-individuatie, een proces waarin de daders zozeer opgaan in de groep dat een gevoel van anonimiteit ontstaat en normale remmingen op gedrag worden losgelaten. Dat leidt tot een toename van impulsief en afwijkend gedrag. Kijk bijvoorbeeld naar het onderzoek van Brian Mullen (1986), die nieuwsberichten analyseerde over lynchpartijen tussen 1899 en 1946 in de Verenigde Staten. Hij ontdekte dat uit hoe meer mensen de menigte bestond, hoe groter de gewelddadigheden en de wreedheden waarmee ze hun slachtoffers vermoordden. Robert Watson ontdekte in 1973 dat strijders die hun identiteit verhulden voordat ze ten strijde trokken (bijvoorbeeld door gezichts- en lichaamsverf te gebruiken) aanzienlijk vaker misdaden als moord of marteling begingen. Ook bij de fictieve groep jongeren uit de casus kan een gevoel van anonimiteit zijn ontstaan als zij onherkenbaar waren.