Studies Flashcards

1
Q

Singh, 1970: macht en kleine kinderen

A

Kinderen kregen de keuze tussen een hendelbediende machine (waarbij inspanning nodig was om snoep te verkrijgen) en een automatische snoepdispenser.

De kinderen brachten aanzienlijk meer tijd door bij de hendel, wat wijst op een voorkeur voor inspanning, mogelijk als indicatie van verlangen naar controle of macht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Singh, 1970: macht en ratten voor voedsel

A

Ratten toonden een voorkeur voor een kooi waarin ze met een hendelsysteem moesten werken voor voedsel, zelfs wanneer de kooi met gratis voedsel aanzienlijk meer voeding per tijdseenheid bood, met de meerderheid die pas overstapte bij een verschil van 50% meer voedsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Voss en Homzie, 1970: macht en ratten voor voedsel

A

Ratten kozen overwegend voor een splitsing in de weg naar voedsel in plaats van een rechte route, wat wijst op een intrinsieke behoefte aan keuzevrijheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leotti en Delgado, 2011: computerspel, keuzevrijheid en symbolen

A

Ontdekten dat deelnemers aan een computerspel met symbolen en keuzevrijheid significant meer aantrekkingskracht toonden voor de conditie met keuzevrijheid, wat suggereert dat het gevoel van keuzevrijheid aangenaam is en de tevredenheid kan verhogen, zelfs bij aanvankelijk neutrale stimuli zoals symbolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Watson en Ramey, 1972: baby’s en genieten van macht in hun wieg

A

Twee maand oude baby’s die macht hadden over de beweging van een mobiel boven hun wieg vertoonden meer bewegingen naar het einde toe, wat suggereert dat baby’s op jonge leeftijd de relatie tussen controle en beweging kunnen waarnemen, waarbij de controle over de mobiel fungeerde als een primaire versterker, mogelijk geassocieerd met een evolutionair voordeel van het zoeken naar macht voor overleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Glass et al., 1969: lawaaistoten met of zonder subjectieve macht

A

Vrouwen werden blootgesteld aan lawaaistoten tijdens een takenuitvoering, waarbij de groep met subjectieve macht over het lawaai, hoewel gevraagd om niet in te grijpen, aanzienlijk meer volhardde en betere prestaties vertoonde in concentratietaken dan de groep zonder controle over het lawaai.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sherrod et al., 1977: gradaties van macht

A

Ontdekten dat toenemende gradaties van subjectieve macht over lawaai gepaard gingen met meer volharding, met volledige controle als meest bevorderlijk voor doorzettingsvermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rasinski et al., 2013: macht remedie en mate van lijden onder koud water

A

Ontdekten dat het ervaren lijden onder koud water verminderde wanneer deelnemers zelf de remedie mochten kiezen, terwijl de groep zonder keuzevrijheid het meeste leed en de controlegroep een tussenliggende mate van ongemak vertoonde. Dit wijst erop dat macht over de remedie invloed kan hebben op de ervaren pijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

DeCasper en Carstens, 1981: Machtsverlies bij baby’s

A

Ondervonden dat baby’s een toename van negatief affect (huil- en onrustig gedrag) wanneer ze macht over de controle van muziek verloren, wat suggereert dat machtsverlies over aangename prikkels als een primaire straf voor baby’s kan fungeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Crombez et al.,: machtverlies bij volwassenen

A

Ontdekten dat deelnemers die eerst macht hadden over het vermijden van elektrische schokken en vervolgens machtsverlies ervoeren, significant meer angst voor de schokken vertoonden en meer pijn ervaarden in vergelijking met deelnemers die vanaf het begin geen controle hadden over de schokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Maier en Seligman, 1976: honden in een shuttlebox (aangeleerde machteloosheid bij honden)

A

Honden werden, na blootstelling aan oncontroleerbare schokken, trager in het aanleren van reddend gedrag in een shuttlebox, wat de aangeleerde machteloosheidstheorie ondersteunt. Leergedrag verwijst naar het vermogen van de honden om het verband tussen het gedrag van het vermijden van de schokken en de positieve uitkomst (stopzetten van de schok) te begrijpen en aan te leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

DeCasper en Carstens, 1981: Machtsverlies bij baby’s (aangeleerde machteloosheid bij baby’s)

A

Toonde aan dat baby’s na een ervaring van machteloosheid tegenover een appetitieve prikkel (de zang) niet meer leerden om die prikkel tot stand te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hiroto en Seligman, 1975: Lawaaistoten en anagrammentaak (aangeleerde machteloosheid bij volwassenen)

A

Ondervonden dat bij studenten na blootstelling aan lawaaistoten, vergelijkbaar met de resultaten bij honden, dat de groep zonder controle aanzienlijk langer deed over en meer fouten maakte bij een anagrammentaak, wat wijst op de invloed van ervaren macht over een aversieve prikkel op leergedrag bij volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ader en Tatum, 1963: elektroden aan het been en een drukknop

A

De deelnemers kregen elektrische schokken en een drukknop om de schok te stoppen. In de alleen-conditie leerden deelnemers snel adaptief gedrag, maar in de sociale conditie, waar een ander aanwezig was zonder drukknop, vertoonden ze aanzienlijk langzamere verwerving van dit gedrag, wat duidt op sociale inhibitie, waarbij de aanwezigheid van anderen het adaptieve gedrag belemmerde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pessin, 1933: Vanbuiten leren

A

De deelnemers in de sociale conditie, waarbij de onderzoeker hen observeerde terwijl ze 3-letterwoorden van buiten leerden, bleken meer herhalingen nodig te hebben dan deelnemers in de alleen-conditie, wat wijst op het fenomeen van sociale inhibitie waarbij de aanwezigheid van anderen het leerproces belemmert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Allport, 1920: Inbeelden en opschrijven

A

Deelnemers werden gevraagd om associaties zo snel mogelijk op te schrijven. In een sociale conditie, waar anderen aanwezig waren, presteerden deelnemers beter, aangegeven door een verbeterde score in het intellectuele aspect van het opschrijven van associaties, wat duidt op sociale facilitatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Allee en Masure, 1936: sociale inhibitie bij parkieten

A

Parkieten vertoonden sociale inhibitie, waarbij individuele parkieten sneller naar de appetitieve omgeving gingen dan parkieten die zich in groepen bevonden, wat wijst op een remming van gedrag in aanwezigheid van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Chen, 1937: zandverplaatsing bij mieren

A

Mieren bleken sneller zand te verplaatsen bij nestbouw wanneer ze samenwerkten in groepen, maar vertoonden ze opnieuw een vertraging wanneer ze weer individueel werkten, wat wijst op sociale facilitatie in de context van zandverplaatsing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zajonc, Heingarter, Herman, 1969: leren en performantie bij kakkerlakken

A

Bij kakkerlakken werd zowel sociale inhibitie als facilitatie vastgesteld, waarbij de snelheid van ontsnapping werd beïnvloed door verschillende omstandigheden, zoals de moeilijkheid van de taak en de aan- of afwezigheid van andere kakkerlakken. Gemakkelijke taak ging sneller dan moeilijke en dus sociale inhibitie en facilitatie aangetoond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Schmitt, Gilovich, Goore, Joseph, 1986: leren en performantie bij mensen met gegevens invullen

A

Deelnemers werden gevraagd gegevens in te vullen, eerst een makkelijke en daarna een moeilijke taak. In de aanwezigheid van een publiek verbeterden de prestaties bij de makkelijke taak (sociale facilitatie), maar verslechterden bij de moeilijke taak (sociale inhibitie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zajonc en Sales, 1966: Turkse woorden experiment

A

Deelnemers spraken vaker woorden uit die ze vaker hadden gehoord, vooral in sociale omstandigheden, waarmee de voorspelling van een verhoogde uitbrengingskans van dominante responsen in sociale situaties wordt ondersteund.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Chapman, 1972: studie naar activatie dominante respons bij kinderen

A

In het onderzoek van Chapman (1973) luisterden 7-8-jarige kinderen naar een grappig liedje in verschillende sociale situaties, waarbij de dominante respons (lachen) het meest tot uiting kwam in de aanwezigheid van een coactieve ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Martens, 1969: Arousal adhv PSI

A

Het onderzoek naar fysiologische activiteit (Martens, 1969) gebruikte de Palmar Sweat Index (PSI) en bloeddrukmetingen om de voorspelling te testen dat de aanwezigheid van anderen de fysiologische activiteit verhoogt, waarbij sociale situaties resulteerden in hogere PSI-metingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Cottrell et al., 1968: variant Turkse experiment

A

Er werd aangetoond dat de aanwezigheid van niet-toekijkende anderen geen effect had op sociale activering, sociale facilitatie of inhibitie, wat suggereert dat mere presence niet voldoende is en Cottrell ‘evalution apprehension’ introduceerde als een mogelijke verklaring.
* Kritiek: De ‘alleenconditie’ in het onderzoek was niet echt alleen; de onderzoeker was ook aanwezig.
* Noodzaak voor vervolgonderzoek met echte alleenconditie en mere presence zonder evaluatievrees.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Bell, Loomis en Cervone, 1982: Arousal a.d.h.v. bloeddruk

A

Sociale facilitatie werd geobserveerd, waar deelnemers in een sociale omgeving hogere bloeddruk vertoonden dan wanneer ze alleen waren, en deze fysiologische reactie medieerde het effect van de sociale situatie op de prestaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Asch, s.d.: ‘visuele-perceptie opdracht’ als dekmantel

A

In het experiment van Asch kregen deelnemers de taak om de lengte van lijnstukken te beoordelen. Ze werden geplaatst in een groep met pseudo-deelnemers, die instructies hadden om doelbewust foutieve antwoorden te geven. Ondanks de eenvoud van de taak volgden echte deelnemers soms de foutieve meerderheid in cruciale situaties, waarbij 1/3 van de deelnemers onjuiste antwoorden gaf. Dit suggereert dat deelnemers verrassend vaak niet-autonome keuzes maken, wat de interpretatie van Asch’s impliciete beïnvloeding beperkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoefler-Nissani, 1992: status van proffen op het spel

A

Gedoctoreerde natuurwetenschappers gaven in een onderzoek de voorkeur aan foutieve methoden voorgeschreven in een leerboek, zelfs als ze de fouten opmerkten, omdat hun imago als wetenschapper op het spel stond en ze neigden naar conformiteit met de meerderheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Asch, s.d.: omgekeerd paradigma van Asch

A

In het omgekeerde paradigma van Asch, waarbij één pseudodeelnemer opzettelijk fouten maakt en de echte deelnemers dit herkennen, toont het onderzoek aan dat de minderheidspersoon wel invloed heeft op het sociaal gedrag van de meerderheid, zowel door verbazing en uitlachen als door een gevoel van machteloosheid tegenover de meerderheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Moscovici et al., 1969: Minderheidsinvloed kleurentest

A

In het onderzoek over minderheidsinvloed op kleurperceptie, plaatste Moscovici et al. vrouwelijke studenten in groepen, waarbij twee van de zes deelnemers pseudodeelnemers waren. In de eerste studie gaven consequent ‘groene’ pseudodeelnemers, die afweken van de correcte antwoorden, deelnemers aanleiding tot twijfel en resulteerden in 8.5% van de gevallen in overname van het foute antwoord ‘groen’. In de tweede studie, waar niet-consequente minderheden wisselende antwoorden gaven, was de beïnvloeding lager, met slechts 1.25% van de gevallen waarin deelnemers het foute antwoord ‘groen’ overnamen. Toont aan dat de consistentie van de minderheid een cruciale factor is bij minderheidsinvloed, waarbij een consequente minderheid aanzienlijk meer invloed uitoefent op het oordeel van de meerderheid dan een niet-consequente minderheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Finaal vooronderzoek Milgram

A

Milgram ontwikkelde een schokparadigma waarbij deelnemers moesten beslissen of ze elektrische schokken zouden toedienen aan een medemens in een leertaak, resulterend in een verontrustend hoog percentage deelnemers dat bereid was schokken toe te dienen, ondanks de ethische implicaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Milgramstudie 1: Psychologische nabijheid van de leerling  nieuwe basislijn

A

In een onderzoek naar psychologische nabijheid bleek dat naarmate de afstand tussen de leraar en leerling afnam, de macht van de proefleider verschuift naar de leerling, ondanks foute interpretaties van Milgram over de rol van de autoriteit van de proefleider.

32
Q

Milgramstudie 2: De kwetsbaarheid van de leerling

A

Opnieuw uitgevoerd met een leerling die hartproblemen claimt; geen effect op de resultaten.

33
Q

Milgramstudie 4: Uitstraling van leerling en opdrachtgever

A

Met een zachtere proefleider en assertievere leerling was de gehoorzaamheid 50%, minder extreem dan bij één team in het vorige onderzoek.

33
Q

Milgramstudie 3: Het geslacht van de deelnemers

A

Resultaten bij vrouwen en mannen gelijk, dus geen effect van geslacht op de resultaten.

34
Q

Milgramstudie 5: De psychologische nabijheid van de proefleider

A

De deelnemers gingen minder erge schokken toedienen als de proefleider verder weg was (en daar soms over liegen).

35
Q

Milgramstudie 6: De veiligheidsgarantie van Yale

A

Onderzoek onder een fictieve organisatie toont aan dat gehoorzaamheid iets minder was dan onder Yale-vlag. (maar geen significant verschil denk ik)

36
Q

Milgramstudie 6: Een impliciet sociaal contract

A

Milgram testte de hypothese dat deelnemers ver gingen omdat andere betrokkenen op vrijwillige basis hadden ingestemd, maar introduceerde een voorwaarde voor deelname, wat niet leidde tot significant minder gehoorzaamheid

37
Q

Milgramstudie 7: Inhoud van de instructies

A

Milgram varieerde de instructies, waarbij deelnemers zelf mochten kiezen welke schokken ze toedienden, wat resulteerde in aanzienlijk minder extreme gehoorzaamheid dan bij eerdere studies waarbij een oplopende sequentie werd gevolgd.

38
Q

Onderzoek 8.1: Macht van opdrachtgever vs. macht van gewone burger

A

De proefleider verliet plotseling de kamer na instructies om door te gaan met het experiment. De tijdsregistrator suggereerde na elke fout van de leerling het schokniveau te verhogen, waarbij de deelnemer kon weigeren. Resultaten toonden aan dat slechts 20% bereid was tot de maximumschok.

39
Q

Onderzoek 8.2: Proefleider doet beroep op menselijkheid, leerling eist om door te gaan

A

In een scenario waar de proefleider een beroep deed op menselijkheid (na schok 10) en de leerling doorgang eiste, stopten alle 20 deelnemers na schok 10. Hieruit blijkt dat de wensen van anderen nog steeds minder zwaar wogen dan die van de leerling.

39
Q

Onderzoek 8.3: Volledig omgekeerde rollen

A

In onderzoek 8.3 nam de pseudodeelnemer tijdelijk de rol van de proefleider op zich, gedroeg zich angstig en durfde pas verder te gaan als hij zag dat de echte proefleider de procedure onderging. Alle 20 deelnemers stopten na schok 10 (na verzoek), waarbij ze weigerden uit menselijkheid, maar de echte proefleider behield opmerkelijk genoeg zijn machtsoverwicht, zelfs in de rol van de leerling.

40
Q

Onderzoek 8.4: Twee proefleiders

A

In onderzoek 8.4 werden twee proefleiders en één deelnemer betrokken. Ondanks rolomkering behield de proefleider, die door lot werd bepaald, vergelijkbaar gedrag met deelnemers in de basislijn. Dit suggereert dat de invloed meer afhankelijk is van tegenstrijdige eisen dan van de specifieke rol van de proefleider. Na schok 10 gaven beide proefleiders indicaties, waarna de meeste deelnemers stopten, wat aangeeft dat immorele verzoeken mogelijk minder invloed hebben dan beroep op menselijkheid.

41
Q

Milgramstudie 9: Ik ben maar een radertje

A

In Milgramstudie 9 liet het administratief hulpje, als medeburger, deelnemers toe schokken toe te dienen volgens toenemende intensiteit. Zelfs wanneer deelnemers niet verantwoordelijk waren voor het toedienen van schokken, liet 92.5% foltering toe, en impliciete meerderheidsinvloed en verminderde verantwoordelijkheid speelden een rol.

42
Q

De verdwenen Bridgeport-studie

A

De studie betrof vriendenparen, waarbij drie van de twintig paren doorgingen tot het maximale schokniveau, maar de studie verdween mogelijk vanwege ethische zorgen en het lage folterniveau, met gebrek aan een volledige debriefing.

43
Q

Meeuws & Raaijmakers, 1986-1995: Sollicitatiegesprek

A

Basisopzet: Deelnemers namen deel aan een gesimuleerd sollicitatiegesprek waarin ze werkloze sollicitanten moesten ontmoedigen met oplopende ernstige en kwetsende opmerkingen. Dit werd gepresenteerd als een onderzoek naar psychologische stress en prestaties, waarbij deelnemers 15 ontmoedigende opmerkingen maakten tegen de sollicitant, terwijl deze opmerkingen één voor één werden geprojecteerd op een scherm. De sollicitant kreeg ook feedback die bewust stresserend was. Tijdens het experiment werd de sollicitant steeds ontevredener en protesteerde hij tegen de opmerkingen, met de mogelijkheid voor de deelnemer om op elk moment te stoppen.

44
Q

Meeuws & Raaijmakers, 1986-1995: Sollicitatiegesprek, Experiment 1

A

In de experimentele conditie voerden ze het gesprek met een afwezige proefleider via intercom, resulterend in 36% die doorging tot de ergste opmerking (gemiddeld 10). In de controleconditie kregen deelnemers te horen dat ze niet alle opmerkingen hoefden te maken, en op elk moment konden beslissen de test zonder opmerkingen voort te zetten, wat resulteerde in niemand die tot de ergste opmerking ging.

45
Q

Meeuws & Raaijmakers, 1986-1995: Sollicitatiegesprek, Experiment 2

A

In Conditie 1 bevond de proefleider zich tijdens het experiment in een andere ruimte, waardoor de communicatie via intercom verliep. Hier ging 36% door tot de ergste opmerking (gemiddeld 10). In Conditie 2 was de proefleider aanwezig, samen met twee (pseudo-)medetesters; één stopte na opmerking 8 en de andere na 10. Slechts 16% ging door tot het einde, met een gemiddelde tot 10 (wanneer de laatste stopte).

46
Q

Brief et al., 2000: Instructies tot discrimineren sollicitanten obv huidskleur , experiment 1

A

Blanke psychologiestudenten werden gevraagd om sollicitanten te selecteren voor een bedrijf. In de gewone conditie werden gemiddeld 1,8 zwarte kandidaten aangenomen, maar in de briefconditie, waarin een brief van de president vroeg om geen minderheden aan te nemen, daalde het gemiddelde naar 0,8 zwarte aanwervingen.

47
Q

Brief et al., 2000: Instructies tot discrimineren sollicitanten obv huidskleur, experiment 2

A

In Experiment 2 werden dezelfde condities toegepast, inclusief een brief van de manager die aankondigde dat het verzoek van de president als onbestaande kon worden beschouwd. In de gewone conditie beoordeelden deelnemers zwarte kandidaten gemiddeld 4,3, terwijl het in de briefconditie daalde naar 3,8. In de herroepen-brief-conditie, waarin de brief van de president werd ingetrokken, steeg het gemiddelde weer naar 4,1 voor zwarte kandidaten.

48
Q

Beauvois, Courbet en Oberlé, 2012: Integratie quiz

A

In een aangepaste versie van de Milgramstudie simuleerden deelnemers schoktoediening als onderdeel van een televisiequiz, waarbij een vrouwelijke quizmaster instructies gaf en een publiek aanwezig was; 80% ging door tot het maximum, met vergelijkbare omstandigheden als in het oorspronkelijke onderzoek. De studie werd uitgevoerd in samenwerking met de BBC.

49
Q

Wicker, 1969: Problematische relatie zelfbeschrijving en niet-verbaal gedrag

A

Het onderzoek onthulde een aanzienlijk lage correlatie tussen zelfbeschrijvingen van attitudes en daadwerkelijk observeerbaar gedrag in verschillende studies over gedrag en attitudes.

50
Q

Fazio et al., 1995: Eerste studies met ATP

A

Bij een ontmoeting met een zwarte medewerker na een test vertoonden deelnemers met langere reactietijden bij positieve woorden en een zwart persoon minder vriendelijk gedrag, wat niet kon worden voorspeld door een racismevragenlijst maar wel door een indirecte attitudemeting.

51
Q

Fazio et al., 1995: Latere studie

A

In een vervolgstudie beoordeelden deelnemers gezichten, waarbij degenen met hogere scores op een racismevragenlijst minder positieve scores gaven aan zwarte gezichten. Opvallend was dat de APT-test dit gedrag niet goed voorspelde, wat aangeeft dat gedragingen met een zelfbeschrijvingscomponent beter worden voorspeld door zelfbeschrijvingen dan door indirecte attitudemetingen.

52
Q

Baeyens et al., 1990: Vorming (én verandering) van attitudes

A

De aantrekkelijkheid van aanvankelijk neutrale gezichten veranderde in de richting van de aantrekkelijkheid van het gezicht dat erop volgde. Als het neutrale gezicht gevolgd werd door een aantrekkelijk gezicht, werd het als aantrekkelijker beoordeeld dan in de basismeting. Als het neutrale gezicht gevolgd werd door een onaantrekkelijk gezicht, werd het als onaantrekkelijker beoordeeld dan in de basismeting.

53
Q

Olson en Fazio, 2006: Verandering van attitudes, verdwijnen ongunstige houding

A

Experiment 1: Het experiment omvatte het creëren van onbewuste associaties tussen huidskleur en betekenis door blanke studentes bloot te stellen aan foto’s van donkere en blanke mensen, gepaard met positieve of negatieve prikkels.

Experiment 2: Was de meetfase, waarin met behulp van de Automatic Positive and Negative Evaluation (APTE) geen sporen van racisme werden gevonden in de experimentele groep, met zelfs een niet-significante trend naar een positievere attitude tegenover donkere mensen en iets minder positief tegenover blanke mensen, zoals waargenomen aan de hand van foto’s.

54
Q

Zajonc: Onderzoek 1: Zinledige woorden

A

De herhaling van de woorden leidt tot een positievere beoordeling van hun betekenis, wat suggereert dat blootstelling aan de woorden de houding van deelnemers ten opzichte van die woorden beïnvloedt.

55
Q

Zajonc: Onderzoek 2: Chinese tekens

A

De Herhaalde blootstelling aan Chinese tekens (mere exposure-effect) leidt tot een positievere inschatting van hun betekenis.

56
Q

Zajonc: Onderzoek 3: Beoordelen foto’s

A

De herhaalde blootstelling aan foto’s van mannelijke medestudenten (mere exposure-effect) leidt tot een hogere inschatting van de sympathie die men voor die persoon zou hebben.

57
Q

Hill, 1978: Onderzoek bij zoogdieren

A

Herhaalde blootstelling aan attitudeobjecten bij zoogdieren. De dieren kozen vervolgens voor de bekende objecten, wat aantoont dat mere exposure niet exclusief is voor mensen maar ook bij zoogdieren voorkomt.

58
Q

Moreland en Beach, 1992: Of mere exposure werkt bij het ‘live’ meemaken van medemensen en zich niet realiseren dat men deze medemensen met verschillende frequentie tegenkwamen

A

Studenten merkten niet op dat ze herhaaldelijk werden blootgesteld aan vrouwelijke medestudenten tijdens colleges. Ondanks hun beweringen dat ze de vrouwen nauwelijks opmerkten, resulteerde meer blootstelling in een positievere beoordeling van deze vrouwen, wat de suggestie van een artefact in de mere exposure-reactie tegenspreekt.

59
Q

Zajonc et al., 2000: combinatie van tussen-proefpersoons-manipulatie en subliminale aanbieding

A

Weerlegden de suggestie van een artefact door objecten subliminaal aan te bieden met verschillende frequenties en aantoonden dat zelfs zonder bewuste herkenning het mere exposure-effect optrad.

59
Q

Harmon-Jones en Allen, 2001: Attitudemeting op andere manier dan via bewuste controleerbare gedragingen

A

Dit onderzoek toont aan dat mere exposure ook kan plaatsvinden bij metingen die niet bewust controleerbaar zijn, zoals elektromyografie van lachspieren, wat de geldigheid van het effect ondersteunt.

60
Q

Cutting, 2003: Mere exposure met kunstwerken

A

Toont aan dat mere exposure plaatsvindt in de waardering van kunstwerken, waarbij frequenter afgebeelde schilderijen als mooier worden beoordeeld, maar dit effect doet zich niet voor bij prikkels die vanaf het begin als negatief worden beoordeeld.

61
Q

Schaffner et al., 1981: frequentie van kandidaten in media en verkiezingssucce

A

In een fictieve verkiezing voor de positie van hoofdredacteur werden deelnemers blootgesteld aan verschillende aantallen posters met kandidaat namen, waarbij degenen met 200 posters hoger werden gerangschikt op bekwaamheid dan degenen met 20 of geen posters.

62
Q

Saegert, Zajonc et al., 1973: smaak en mere exposure

A

Saegert, Zajonc et al. (1973) toonden aan dat de gunstigere beoordeling van personen die vaker werden gezien, consistent was, zelfs in onaangename smaakomstandigheden, weerleggend dat mere exposure enkel zou optreden in aangename omstandigheden.

63
Q

Dechêne et al.,1977: statements horen

A

Deelnemers beoordeelden herhaaldelijk gehoorde of gelezen beweringen als meer waarheidsgetrouw bij latere evaluaties, ongeacht beweringstype, aanbiedingsmethode of tijdsinterval.

64
Q

Begg en Armour, 1991: (on)bevestigende uitspraken

A

Beweringen met bevestigend commentaar scoorden hoger dan die met weerleggend commentaar; oude beweringen werden beter beoordeeld dan nieuwe, ongeacht het type commentaar.

65
Q

Festinger en Carlsmith, 1959: hypothese dat tegenattitudinaal gedrag tot attitudeverandering leidt als beloning niet groot is

A

In de studie bleek dat wanneer de beloning voor tegenattitudinaal gedrag klein was (1 dollar), deelnemers geneigd waren hun attitude te veranderen om de centrale dissonantie te verminderen, terwijl bij een hogere beloning (20 dollar) de totale dissonantie werd verminderd door het gewicht van de beloning, zonder significant effect op de attitude.

66
Q

Brehm, 1956: consumentenonderzoek

A

Bij moeilijke keuzes veranderen mensen hun cognitie en vinden ze het gekozen object positiever, terwijl ze het niet-gekozen object negatiever beoordelen, wat wijst op sterke devaluatie.

67
Q

Gawronski et al., 2007: APT bij postdecisiere-evaluatie

A

In een experiment met kunstfoto’s kozen mensen een foto die ze even mooi vonden. Na de keuze vertoonden ze een gunstigere houding ten opzichte van de gekozen foto en een negatieve reactie tegenover de verworpen foto, wat kan worden verklaard door cognitieve dissonantie.

68
Q

Shultz et al., 1999: aantrekkelijk of onaantrekkelijke poster

A

Kinderen vertoonden postdecisie-evaluatie, waarbij de richting van evaluatie afhankelijk was van de aantrekkelijkheid van de alternatieven: devaluatie van het niet-gekozen alternatief als het aantrekkelijk was, en opwaardering van het gekozen alternatief als het niet aantrekkelijk was.

69
Q

Coppin et al., 2010: deodorant

A

Postdecisie-evaluatie blijkt niet afhankelijk van bewuste herinnering; de positieve beoordeling van eerder gekozen geuren treedt op zonder bewuste erkenning van de keuze.

70
Q

Egan et al., 2007: aapjes en kinderen

A

Zelfs kinderen en kapucijneraapjes vertonen postdecisie-evaluatie; na een initiële keuze tussen gelijkwaardige opties, waarderen ze de niet-gekozen optie lager en de gekozen optie hoger bij een latere keuzemogelijkheid.

71
Q

Sharot et al., 2010: beoordelen van vakantiebestemmingen

A

Deelnemers ervoeren schijnbare attitudeverandering na herhaalde metingen van vakantiebestemmingen, maar deze verandering was niet te verklaren door hun daadwerkelijke voorkeur, aangezien de ‘keuze’ at random werd bepaald en niet hun eigen keuze was.

72
Q

Sharot et al., 2010: Vervolgonderzoek

A

Wanneer deelnemers niet in de waan werden gelaten dat ze zelf kozen, verdween het schijnbare effect van attitudeverandering na herhaalde metingen. Dit resultaat suggereert dat de vermeende verandering niet voortkwam uit tijdsverloop, waarmee de hypothese van de cruciale rol van tijd in attitudeverandering werd weerlegd.

73
Q

Egan et al., 2010: Vervolgonderzoek

A

In dit onderzoek werden kinderen en apen blootgesteld aan een keuzescenario, maar anders dan in eerdere experimenten weerspiegelde de gemaakte keuze niet hun daadwerkelijke voorkeur. Kinderen, zelfs zonder echte voorkeur, vertoonden na de ‘keuze’ een verandering in evaluatie, wat aangeeft dat de schijnbare attitudeverandering ontstond door het idee van ‘keuze’ zelf. Deze bevinding weerlegt de aanname dat herhaalde metingen de bewustwording van bestaande voorkeuren vergroten.

74
Q

Shultz et al., 1999: meerdere evaluatiemomenten posters kinderen

A

Het experiment toonde aan dat waarbij kinderen voorafgaand aan de keuze al twee keer de poster moesten beoordelen, geen significante verandering in attitude tussen deze evaluatiemomenten, wat suggereert dat herhaalde metingen zonder daadwerkelijke keuze geen schijnbare attitudeverandering veroorzaken.