hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

mentaliteit

A

attitude ten opzichte van een thema gedeeld door een meerderheid binnen een samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

attitude

A

evaluatieve houding tegenover een attitudeobject, bestaande uit cognitief en affectief aspect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cognitief

A

descriptieve kennis over attitudeobject, wat men erover weet of denkt te weten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

affectief

A

positieve of negatieve gevoelens die attitudeobject bij individu oproept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vooroordelen

A

attitudes tegenover mensen die oordeel vellen over groepsleden en voorbijgaan aan individuele kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

positieve attitudes

A

aantrekkelijkheid, gehechtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

subjectieve norm over gedrag (sociale norm)

A

welk gedrag anderen wenselijk lijken te achten, in functie van hoeveel belang het handelend individu geeft aan mening van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

subjectieve macht

A

mate waarin men denkt gedrag naar eigen wens te kunnen uitbrengen en hindernissen te kunnen overwegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat toont het onderzoek Wicker,1969

A

problematische relatie zelfbeschrijving en niet-verbaal gedrag na analyse van tientallen studies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

leugenschaal, sociaal wenselijkheidsschaal

A

vragen of stellingen over gedragingen die men heel (on)wenselijk vindt, maar die weinigen consequent wel/niet vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bogus pipeline

A

onderzoek waarbij mensen in de waan worden gebracht dat onderzoekers middelen hebben om na te gaan of men de waarheid spreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

impliciete attitude

A

men realiseert zich niet dat het deze attitude heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

expliciete attitude

A

men is zich van attitude bewust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

signaalleren

A
  • neutrale prikkel komt simultaan voor met betekenisvolle prikkel/ gebeurtenis
  • eerder neutrale prikkel wordt betekenisvol => voorwaardelijke prikkel; men gaat bepaalde gebeurtenis voorspellen adhv voorkomen van deze voorwaardelijke prikkel.
  • hondje Pavlov
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

evaluatief leren

A
  • neutrale prikkel krijgt evaluatieve betekenis doordat deze regelmatig samengaat met betekenisvolle gebeurtenis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

stimulusdiscriminatie

A
  1. neutrale prikkel 1 en neutrale prikkel 2 lijken op elkaar
  2. leerfase: neutrale prikkel 1 samen met onvoorwaardelijke prikkel en wordt voorwaardelijke prikkel, neutrale prikkel 2 komt ook voor, maar niet samen met onvoorwaardelijke prikkel.
  3. na leerfase: voorwaardelijke prikkel lokt voorwaardelijke respons uit, neutrale prikkel 2 lokt voorwaardelijke respons niet uit.
17
Q

stimulusgeneralisatie

A
  1. neutrale prikkel 1 en neutrale prikkel 2 lijken op elkaar.
  2. leerfase: neutrale prikkel 1 samen met onvoorwaardelijke prikkel wordt voorwaardelijke prikkel, neutrale prikkel 2 komt niet voor.
  3. na leerfase: voorwaardelijke prikkel ( eerder neutrale prikkel 1 ) lokt voorwaardelijke prikkel uit, maar neutrale prikkel 2 ook.
18
Q

contactconditionering, mere exposure

A

als potentieel attitudeobject vrij nieuw is voor individu, en niet van meet af aan sterke reacties uitlokt, kan herhaaldelijke blootstelling voldoende zijn om gunstige attitude tegenover object te laten ontstaan.

19
Q

artefact

A

kustmatig verschijnsel; iets dat niet van nature aanwezig is

20
Q

veronderstellingen mere exposure is een artefact

A

1) treedt alleen op bij mensen
2) treedt op als er binnen-proefpersoonsmanipulatie van aanbiedingsfrequentie is, en men zich bewust is van deze manipulaties
3) treedt op als attitudes gemeten worden via zelfbeschrijvingen of andere gedragingen die men willekeurig kan aanpassen.

21
Q

kenmerken van mere exposure

A
  • niet beperkt tot visuele waarneming
  • bewuste herkenning of subjectieve vertrouwdheid niet nodig
  • appreciatie wel veralgemeenbaar => positieve houding wordt veralgemeend naar attitudeobjecten met gelijkaardige kenmerken
  • sterke prikkeldiscriminatie
  • subtiele veranderingen in context kunnen mere exposure elimineren => weglaten van contextprikkel verstoort onstaan mere exposure niet, maar veranderen contextprikkel wel
22
Q

implicaties ondeerzoek Saegert, Zajonc et al., 1973

A
  • gunstige attitude opwekken via evaluatief leren vergemakkelijkt door mere exposure
  • ongunstige attitude opwekken via evaluatief leren bemoeilijkt door mere exposure -> MAAR ook gevallen bekend waarbij ongunstige attitude opwekken vlot gaat adhv evaluatief leren; impliceert omstandigjedi waarin mere exposure minder goed werkt.
23
Q

toetsbare beweringen responscompetitiehypothese ( waar of vals )

A
  1. responscompetitie leidt tot negatieve evaluatie prikkels => JA
  2. nieuwe prikkels lokken responscompetitie uit, die daalt met herhaald contact => JA
  3. nieuwe prikkels lokken evaluatieve ex-valuaties uit => NEE, neutraliteit?
  4. afname responscompetitie leidt tot minder negatieve evaluatie => JA
  5. positieve evaluatie van herhaald aangeboden prikkels als gevolg va, daling van negatieve evaluatie => NEE ONDZ Harmon-Jones en allen, 2001
24
Q

2 hoofdstellingen processing fluency

A
  • herhaald contact met prikkels vergemakkelijkt verwerking van informatie over die prikkels
  • vlotte informatieverwerking ( vlotter dan individu verwacht ) lokt positief affect uit => komt tot uiting in verbale of indirecte stemmingsmetingen, maar ook in metingen van affectieve reacties tov attitudeobject.
25
Q

supraliminale blootstelling

A

men beseft dat bepaald attitudeobject al herhaaldelijk tegengekomen => niet verrast over vlotte informatieverwerking, minder sterk positief affect

26
Q

sublimale blootstelling

A

men beseft niet dat men dit al is tegengekomen => verrast over snelle informatieverwerking, sterker positief affect

27
Q

waarheidseffect

A
  • speciaal geval van mere exposure
  • mensen vinden beweringen waaraan ze vaker blootgesteld zijn ook meer ‘waar’
28
Q

implicaties waarheidseffect

A
  • iemand kan reputatie krijgen door beweringen over verachtelijke of grootste daden die men niet echt heeft vertoond
  • zeggen dat iemand een misdaad ‘niet gepleegd heeft’ , genoeg herhalen, mogelijks krijgen mensen zelfs indruk dat deze persoon misdaad wel gepleegd heeft.
  • toepassing in reclame door ‘ontkennen’ van werking van producten
29
Q

relatie tussen twee cognities: irrelevant

A

uit de ene cognitie volgt niets ten opzichte van de andere

30
Q

relatie tussen twee cognities: consonant

A

uit de ene cognitie volgt (psycho)logischerwijs de andere

31
Q

relatie tussen twee cognities: dissonant

A

uit de ene cognitie volgt (psycho)logischerwijs tegengestelde van het andere

32
Q

hypothese cognitieve dissonantietheorie

A

men voelt zich ongemakkelijk bij voldoende sterke dissonantie tussen twee clusters van cognities en dit verdwijnt door attitudeverandering ( vorm van cognitieveranderingen )

33
Q

andere belangrijke toetsbare predicties bij cognitieve dissonantietheorie (5)

A
  1. indien men verleid wordt tot tonen van gedrag dat tegen attitude ingaat, attitude bijstellen zodat dit consonant wordt met gedrag
  2. naarmate men minder beloond wordt voor het uitoefenen gedrag dat dissonant is met attitude, zal men meer attitude bijstellen
  3. bij maken van onherroepelijke keuze, zal attitude ten opzichte van gekozen object positiever aangepast worden, en attitude tov. niet-gekozen object negatiever worden om zo de dissonantie consonant te maken
  4. verschijnsel (3) wordt sterker naarmate keuze moeilijker was.
  5. indien gedrag nalaten omdat men weet dat het bestraft wordt, is men na wegvallen van strafdreiging nog meer geneigd gedrag te blijven nalaten naarmate straf lichter wordt.
34
Q

verklaring: associatieve verankering aan het zelf

A

mensen zijn zo gehecht aan het zelf, dat deze eigenliefde geprojecteerd wordt op alle objecten die geassocieerd worden met het zelf.