Stofwisseling en vertering Flashcards

1
Q

Organische stoffen

A

Bevatten veel energie. Om organische stoffen te vormen is veel energie nodig om de bindingen te stand te brengen. Bij de afbraak komt veel energie vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Assimilatie en dissimilatie

A

Assimilatie: opbouw van organische moleculen uit kleinere moleculen.
-> kost energie.

Dissimilatie: afbraak van organische moleculen tot kleinere moleculen.
-> Hierbij komt energie vrij door het verbreken van bindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Energiedragers en voorbeelden hiervan

A

Energiedrager is een molecuul dat in cellen energie kan opslaan en vervoeren naar plaatsen in de cel waar dit nodig is. Bijv; ATP, NADH en NADPH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ATP

A

ATP -> ADP + P door de binding met de derde fosfaatgroep te verbreken komt energie vrij.

M.b.v. ATP-synthase kan de reactie de andere kant op verlopen en wordt ATP gevormd: ADP + P -> ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Protonengradiënt

A

Aan de ene kant van een membraan een hoge concentratie protonen en aan de andere kant een lage concentratie protonen (H+).

Om een protonengradiënt op te bouwen wordt energie verbruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

NAD+ en NADP+

A

Kunnen energierijke elektronen en protonen binden en geboden aan transportmoleculen vervoeren door de cel voor assimilatie- of dissimilatieprocessen.

Dissimilatie: NAD+ + 2e- + H+ -> NADH
Assimilatie: NADP+ + 2e- + H+ -> NADPH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

NADPH

A

Wordt gebruikt voor de vorming van glucose en is een transportmolecuul voor energierijke elektronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Enzymen

A
  • Werken als katalysator
  • Verlagen de energiedrempel
  • Zijn substraatspecifiek -> hebben meestal de naam van het substraat met het achtervoegsel -ase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Substraat

A

De stof waar het enzym op inwerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Actief centrum

A

Specifieke ruimtelijke structuur in het enzym waar het substraatmolecuul precies in past (sleutel-slotprincipe).

Als een substraat is gebonden aan het actieve centrum wordt dit het enzym-substraatcomplex genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Apo-enzym

A

Enzym dat een ander molecuul (cofactor of hulpstof) nodig heeft om te kunnen werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Co-enzym

A

Organische cofactor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Enzymactiviteit

A

De mate waarin een enzym een
reactie versnelt.

Is te bepalen door:
- Hoeveelheid substraat dat per tijdseenheid wordt omgezet te meten.
- Hoeveelheid reactieproduct dat per tijdseenheid ontstaat te meten.

Hangt af van de:
- Temperatuur
- pH
- Concentratie van het enzym
- Concentratie van het substraat

Activators verhogen de enzymactiviteit en remstoffen verlagen de enzymactiviteit door de ruimtelijke structuur ervan te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Autotrofe organismen

A

Zetten anorganische stoffen met behulp van energie om in organische stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Thylakoïden

A

Membranen in chloroplasten waarin zich chlorofyl bevindt. Chlorofyl zet lichtenergie om in chemische energie.

Vaak zijn ze opgestapeld in grana

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Lumen

A

De binnenruimte van thylakoïden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Stroma

A

De dikke vloeistof rondom de thylakoïden (soort cytoplasma van de chloroplast)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Chemosynthese

A

Energie die vrijkomt bij de oxidatie van een anorganische stof dat gebruikt wordt voor de vorming van glucose. Komt voor bij chemo-autotrofe bacteriën bijvoorbeeld nitriet- en nitraatbacteriën en zwavelbacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Lichtreacties

A

Via fotosysteem I en II. Maakt energie voor de donderreacties (Calvincyclus).

Lichtenergie wordt gebruikt om ATP en NADPH te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Fotosysteem II en fotosysteem I

A

Water wordt onder invloed van licht gesplitst in waterstofionen, elektronen en zuurstof.

Zuurstof diffundeert naar het stroma en wordt gebruikt bij de dissimilatie of verlaat de plant via de huidmondjes.

Pigmentmoleculen raken aangeslagen door fotonen uit het licht. Energie komt via een kettingreactie bij P680 terecht.

P680 geeft de aangeslagen elektronen door aan een primaire elektronenacceptor Q.

P680 krijgt hierdoor een positieve lading.

Elektronen die bij de splitsing van H2O zijn ontstaan gaan naar P680+ toe

Op hetzelfde moment wordt in fotosysteem I een pigmentmolecuul aangeslagen.

De elektronen van de aangeslagen P700 worden doorgegeven aan de primaire elektronenacceptor X.

P700 wordt positief en trekt de elektronen van fotosysteem II aan.

De elektronen die bij Q zijn aangekomen gaan via het cytochroomcomplex naar fotosysteem I.

Vanaf fotosysteem I worden de elektronen van X doorgegeven aan Fd die de elektronen verder transporteert. Met behulp van NADP-reductase wordt NADPH geproduceerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar zitten de meeste chloroplasten?

A

In de mesofyl cellen van de bladeren (het binnenste gedeelte van het blad)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cytochroomcomplex

A

Pompt met behulp van de energierijke elektronen die afkomstig zijn van Q, H+ ionen het lumen in. Hierdoor ontstaat een protonengradiënt.

De opgehoopte H+ ionen diffunderen via ATP-synthase naar het stroma. ATP-synthase gaat als het ware als een raad draaien, waardoor er energie wordt opgewekt en ATP gevormd kan worden uit ADP.

23
Q

Donkerreactie (Calvincyclus)

A
  • Vindt plaats in het stroma van de chloroplast
  • Is licht onafhankelijk
  • Voor de vorming van één glucosemolecuul moet de calvincyclus 6 keer worden doorlopen
24
Q

Voortgezette assimilatie

A

Het omzetten van organische moleculen in andere organische moleculen waarbij ATP de energiebron is.

25
Koolhydraten
- Bouwstof, brandstof en reservestof - 17 kJ aan energie per gram - Monosachariden, disachariden en polysachariden - Overschot wordt omgezet in glycogeen of vet
26
Vetten
- Brandstof, bouwstof en reservestof - 38 kJ aan energie per gram - Hebben bij warmbloedige dieren een isolerende functie - Hydrofoob en apolair - Een overschot wordt opgeslagen onder de huid en rondom organen - Oplosmiddel voor vitamine A, D, E en K Essentiële en niet-essentiële vetzuren.
27
Eiwitten
- Vooral bouwstof, maar bij een gebrek aan voedingsstoffen ook als brandstof - 17 kJ aan energie per gram - Dipeptide (2 aminozuren) of polypeptide - Overschot wordt omgezet in glucose en verbrand Essentiële en niet-essentiële aminozuren
28
Verschillende soorten eiwitten en hun functies
1. Enzymen: katalyseren reacties 2. Structuureiwitten: bouwstof, geven van vorm aan weefsels en cellen 3. Membraaneiwitten: transport tussen cel en omgeving 4. Receptoreiwitten: communicatie met celomgeving 5. transporteiwitten (albuminen): transport van stoffen en osmoseregulatie 6. Antistoffen (globulinen) 7. Stollingseiwitten (fibrinogeen)
29
De processen bij aerobe dissimilatie
1. Glycolyse: glucose wordt gesplist in twee moleculen pyrodruivenzuur. Verloopt anaeroob 2. De vorming van acetyl-CoA: pyrodruivenzuur wordt gebonden aan co-enzym A en vormt acetyl-CoA. In de matrix van de mitochondriën. Verloopt anaeroob 3. Citroenzuurcyclus: zie Binas 68C. Verloopt anaeroob De citroenzuurcyclus vindt 2 keer plaats voor de dissimilatie van één glucosemolecuul. 4. Oxidatieve fosforylering: energierijke elektronen van NADH en FADH worden in een keten van reacties (Binas 68D0 doorgegeven aan verschillende elektronenacceptoren. De energie van de elektronen wordt verbruikt om H+ ionen actief door het membraan te transporteren om een protonengradiënt te creëren. -> ATP-synthase wordt in beweging gebracht en vormt ATP. - In het binnenmembraan van de mitochondriën - Aeroob Per NADH-molecuul worden 3 ATP moleculen gevormd. Per FADH-molecuul worden 2 ATP moleculen gevormd. De overgebleven elektronen reageren met H2 en O2 tot H2O
30
Decarboxylering
Er splitst CO2 af
31
Maximale opbrengst ATP-moleculen
38 De netto-opbrengst is lager, omdat er energie nodig is voor het transport van pyrodruivenzuur door de membranen, elektronen en ATP van het mitochondrium naar het cytoplasma.
32
Anaerobe dissimilatie
- Gisting of fermentatie. - Levert veel minder energie op dan aerobe dissimilatie (netto maar 2 ATP en 2 NADH).
33
Fermentatie koeien
H2 gas ontstaat -> wordt omgezet met CO2 tot methaan -> methaan is een broeikasgas.
34
Zes groepen voedingsstoffen
1. Koolhydraten 2. Vetten 3. Eiwitten 4. Mineralen 5. Water 6. Vitaminen
35
Cholesterol
Vetachtige stof die vooral door de lever wordt aangemaakt. - Bestanddelen van een celmembraan - Wordt gebruikt voor de aanmaak van gal en hormonen
36
Mineralen
- Bouwstof - Spoorelementen: kleine hoeveelheden mineralen die in het voedsel aanwezig zijn - Anorganische stoffen
37
Vitaminen
- Bouwstof - Een tekort aan vitaminen leidt tot gebreksziekten (Binas 82A) - Organische stoffen - Kunnen nauwelijks door het lichaam worden gemaakt behalve vitamine D* en K.
38
Mechanische vertering
Kauwen, kneden en mengen van voedsel
39
Chemische vertering
Enzymen in verteringssappen breken grote organische moleculen in het voedsel af.
40
Pro-enzym
Een niet-actief enzym dat door chemische reacties met andere stoffen kan worden omgezet in een actief enzym. Het enzym is hierdoor pas actief op de plaats waar het zijn werk moet doen. Dit voorkomt dat het enzym lichaamscellen of de verkeerde dingen afbreekt.
41
Gal
Emulgeert (grote vetdruppels kleiner maken) vetten. Een vorm van oppervlakte vergroting.
42
Darmperistaltiek
Het afwisselend samentrekken van kring- en lengtespieren.
43
Huig
Sluit de neusholte af bij slikken
44
Strotklepje
Sluit de luchtpijp af bij slikken.
45
Pepsinogeen
Zoutzuur activeert samen met pepsinogeen de omzetting van het pro-enzym pepsinogeen in het eiwitverterend enzym pepsine (positieve terugkoppeling). Verteert eiwitten tot lange polypeptiden.
46
Maag
De zetmeelvertering stopt hier tijdelijk. Zeer lage pH. Kan steeds maar kleine beetjes voedselbrij binnenlaten. Bij een lage pH in de twaalfvingerige darm sluit het maagportier. Bij een licht basisch milieu in de twaalfvingerige darm ontspant het maagportier.
47
Twaalfvingerige darm
Alvleessap maakt de twaalfvingerige darm basisch.
48
Dunne darm
- Resorptie van voedingsstoffen en verteringsproducten - Darmplooien, darmvlokken en microvilli. Darmvlokken nemen via hun darmepitheelcellen water, voedingsstoffen en verteringsproductn op.
49
Dikke darm
- Resorptie van water, mineralen, glucose en vitamine K. - Begint met een blindedarm met appendix
50
Wat is er bij een blindedarmontsteking ontstoken?
De appendix
51
Diarree
Er wordt onvoldoende water geresorbeerd uit de voedselbrij.
52
Resorptie
Aminozuren, monosachariden, water, mineralen en vitaminen worden opgenomen in de bloedbaan en komen via de poortader in de lever terecht. Andere stoffen kunnen worden afgegeven aan die lymfe en komen via de borstbuis en rechterlymfestam in het bloed terecht: monoglyceriden, vetzuren en glycerol worden in het darmepitheel omgezet in triglyceriden. De triglyceriden worden verpakt in fosfolipiden en eiwitten => lipoproteïnen.
53
Intracellulaire vertering
De vertering vindt plaats in de cel. Eencelligen nemen voedsel op door fagocytose. De voedingsvacuole die hierbij ontstaat versmelt met een lysosoom dat verteringsenzymen bevat.
54
Extracellulaire vertering
De vertering vindt plaats in een holte of darmkanaal. Eenvoudige meercellige dieren hebben een maag-darmholte. Heeft maar één opening: is mond en anus tegelijk. Complexere meercellige dieren hebben een darmkanaal met een mond als ingang en een anus als uitgang en verschillende onderdelen.