Evolutie Flashcards

1
Q

Chemische evolutie

A

Stoffen werden gevormd waaruit eerste eencelligen konden ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Oeratmosfeer

A

Tot 3 miljard jaar geleden bevatte de atmosfeer geen zuurstof maar waarschijnlijk: H2, N2, CO, CO2, H2O, NH3, CH4 en H2S

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Anorganische stoffen

A

Komen voor in zowel leveloze natuur als organismen. Zijn opgebouwd uit kleine, eenvoudige moleculen (max. 1 C-atoom meestal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Organische stoffen

A

Afkomstig van organismen. Relatief grote en ingewikkelde moleculen, die altijd meerdere C-, H- of O-atomen bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe ontstonden de eerste organismen en onze atmosfeer zoals we die nu kennen? (Miller-Urey-experiment)

A

De stoffen in de oeratmosfeer kunnen onder toevoer van energie ioniseren tot onder andere zuurstof. Door meteoriet inslagen, uv-stralingen en vulkaanuitbarstingen kwam deze benodigde energie op aarde.

Uit het experiment van Miller-Urey is gebleken dat door middel van ionisering van de stoffen in de oeratmosfeer (NH3, CH4, H2 (g), H20 (g)) aminozuren en nucleotiden ontstonden. Uit aminozuren, nucleotiden, sachariden en vetzuren kunnen eiwitten, DNA en koolhydraatketens worden gevormd.

Op deze manier ontstonden anorganische en organische stoffen waaruit de eerste organismen ontstonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verschillende theorieën ontstaan leven

A
  1. Verdamping binnenzeeën -> organische oersoep door indikking.

In deze oersoep verenigden kleine moleculen zich met grotere en gingen zich rangschikken in druppeltjes (protobionten) -> ontstaan eerste cellen

  1. Black smokers (vulkanische schoorstenen bodem oceaan) door de vulkaanuitbarstingen komen er mineralen vrij waardoor de eerste levensvormen ontstonden.
  2. De bouwstenen voor het leven zijn afkomstig uit de ruimte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is zelforganisatie + voorbeelden hiervan

A

Vorming van cellen uit organische stoffen (er ontstaan eenheden met nieuwe eigenschappen op een hoger organisatieniveau)

+Apoptose en celdifferentiatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Prokaryoot

A
  • Eencellig organisme zonder celkern of zichtbare celorganellen. DNA ligt los in cytoplasma.
  • Hebben een cirkelvormig chromosoom los in het cytoplasma.
  • Sommige soorten hebben plasmiden.
  • De chromosomen bestaan alleen uit DNA en bevatten geen eiwitmoleculen.
  • Ribosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Anaeroob

A

Organismen die alleen kunnen leven in een omgeving zonder zuurstof. Zuurstof is gifitig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aeroob

A

Organisme die alleen kan leven in een omgeving met zuurstof. Gebruiken zuurstof om energierijke stoffen af te breken. De energie die daarbij vrijkomt wordt voor de celprocessen gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Heterotrofe organisme

A
  • Hebben andere organismen nodig als voedsel
  • Kunnen niet zelf stoffen uit anorganische stoffen maken
  • Nemen organische en anorganische stoffen op uit het milieu

(meeste bacteriën, schimmels en dieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Autotrofe organismen

A
  • Kunnen organische stoffen maken uit alleen anorganische stoffen
  • Hebben geen andere organismen of organische stoffen nodig als voedsel
  • Produceren zuurstof: hebben chlorofyl

(planten en sommige bacteriën)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cyanobacteriën

A

Eerste bacteriën die in staat zijn om fotosynthese te doen, dus eerst autotrofe bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eukaryoot

A

Cellen met een celkern, dubbele membranen en zichtbare celorganellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De drie domeinen waarin organismen worden ingedeeld

A
  1. Bacteriën
  2. Archaea
  3. Eukaryoten

Bacteriën en archaea zijn prokaryoten. Archaea kunnen overleven in extreme omstandigheden. ZIjn nauwer verwand aan de eukaryoten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De vier rijken waarin organismen worden ingedeeld

A
  1. Dieren
  2. Schimmels
  3. Planten
  4. Bacteriën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Taxonomie

A

Indelen van organismen op verschillende niveaus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De zeven indelingsniveaus (niet in Binas: ook wel taxa genoemd)

A

Rijk -> stam -> klassen -> orden -> families -> geslachten (genus) -> soorten (species)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Binaire naamgeving

A

Wetenschappelijke naamgeving van soorten;
Geslachtsnaam met hoofdletter voorop, daarna soortaanduiding met kleine letter + soms nog de afkorting van de ontdekker met een hoofdletter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Archaea

A
  • Geen kernmembraan
  • Wel DNA en ribosomen
  • Flagellen zorgen voor beweging
  • Extremofiel
  • Prokaryoot
  • Celwand is niet opgebouwd uit fosfolipiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bacteriën

A
  • 1 kringvormig chromosoom in kernplasma
  • Chromosomen bevatten geen eiwitmoleculen
  • Bevatten soms plasmiden
  • Meestal heterotroof
  • Celwand bestaat uit peptidoglycaan
  • Ongeslachtelijke voortplanting
  • Uitwisseling genen vindt plaats door: 1. transformatie = DNA-fragmenten van een gestorven soortgenoot worden opgenomen.
  1. Conjugatie = er wordt een holle buis gevormd naar een soortgenoot, een gekopieerde plasmide gaat van de ene naar de andere bacterie.
  2. Transductie = een virus brengt DNA over van de ene naar de andere bacterie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Plasmiden

A

Kleinere circulaire chromosomen waarop zich genen voor resistentie bevinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Voortplanting van bacteriën / uitwisselen van genen van bacteriën (mits de omstandigheden juist zijn anders doen ze gewoon celdeling)

A
  1. transformatie: DNA-fragmenten van andere gestorven soorten opnemen en gebruiken
  2. Conjugatie: vorming van een holle buis (pilum) naar een soortgenoot. Een gerepliceerder plasmide gaat zo naar de andere bacterie.
  3. Transductie: virussen (bacteriofagen) brengen DNA over van de ene naar de andere bacterie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Virussen

A
  • Geen organismen
  • Geen stofwisselingsprocessen, kern- of cytoplasma.
  • DNA of RNA (-> DNA-virussen en RNA-virussen)
    -> DNA van het virus wordt omgeven door een capside en kan worden ingebouwd in het DNA van de gastheer
    -> RNA-virus: het RNA kan direct worden afgelezen door ribosomen. Er kunnen direct eiwitten worden gevormd of het enzym reverse transcriptase maakt hier enkelstrengs DNA van. Dit DNA wordt vervolgens door DNA-polymerase dubbelstrengs gemaakt en kan dan worden ingebouwd in het DNA van de gastheer.
  • Planten zich voor d.m.v. gastheercellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Bacteriofagen
Virussen die bacteriën als gastheer gebruiken; 1. De bacteriofaag treedt de bacterie binnen -> 2. het DNA van de bacterie gaat ten gronde -> 3. Bacteriofaag repliceert zijn DNA of RNA -> 4. er onstaan nieuwe bacteriofagen die vrijkomen.
26
Schimmels
- Heterotroof - Belangrijk voor afbraak stoffen - Zowel eencellige als meercellige schimmels.
27
Eencellige schimmels
Gisten bijvoorbeeld. Hebben Chitine in celwand.
28
Meercellige schimmels
Opgebouwd uit hyfen (schimmeldraden). Hyfen vormen netwerken = mycelia (enkelvoud: mycelium). Hyfen scheiden enzymen af waardoor ze dode resten kunnen verteren.
29
Voortplanting schimmels
1. Ongeslachtelijke voortplanten bij eencellige schimmels: schimmel vormt uitstulping, de kern deelt zich en verspreidt zich over de uitstulping en de originele schimmel. Uitstulping laat los en er ontstaat een nieuwe schimmel met exact hetzelfde DNA (= knopvorming) 2. Geslachtelijke voortplanting bij meercellige schimmels: d.m.v sporen. De hyfen van twee verschillende mycelia komen in aanraking met elkaar -> de kernen komen bij elkaar en er ontstaat een cel met twee kernen. 3. Ongeslachtelijke voortplanting bij meercelligen: sporen ontstaan aan uiteinden van de hyfen die uit de voedselbron omhoog steken. Hierbij wordt een voortplantingsorgaan gecreërd: de paddenstoel. In speciale cellen in de hoed vd paddenstoel versmelten de cellen die bestaan uit twee kernen -> diploïde zygote. Daarna vindt meiose plaats en ontstaan er haploïde sporen. De sporen worden meegevoerd en zodra het op een voedselbron komt groeit het uit tot een hyfe.
30
Planten
- Celwand die bestaat uit cellulose - Chloroplast en dus autotroof Het plantenrijk wordt ingedeeld in: - Mossen - Wieren - Paardenstaarten - Varens - Zaadplanten
31
Sporenplanten
Planten voort d.m.v. sporen: wieren, mossen, paardenstaarten en varens
32
Vaatplanten
Hebben transportvaten waardoor stoffen worden vervoerd: paardenstaarten, varens en zaadplanten
33
Dieren
- Heterotroof - Diploïd, althans de meeste (2n) Indeling dierenrijk: - Eencelligen - Sponzen - Platwormen - Holtedieren - Rondworm - Ringwormen - Weekdieren - Geleedpotigen - Stekelhuidigen - Gewervelden
34
Ontstaantheorieën leven
1. Creationisme: God heeft de aarde geschapen 2. Neodarwinistische evolutiotheorie: organismen die het best aangepast zijn hebben meer kans om hun genen door te geven aan de volgende generatie = natuurlijke selectie of survival of the fittest. 3. Evolutietheorie: geleidelijke verandering van soorten, soorten passen zich aan door milieufactoren en geven dit door.
35
Natuurlijke selectie
Komt door: recombinatie en mutaties, dit leidt tot genetische variatie. Is alleen mogelijk in een populatie met genetische variatie. Goed aangepaste organismen hebben door betere adaptatie meer overlevingskans en dus meer kans om deze genen door te geven -> verandering populatie
36
Selectiedruk
Invloed van milieufactoren op genetische variatie in een populatie. Bij een lage selectiedruk blijven veel varianten in leven. Bij een hoge selectiedruk blijven alleen de best aangepaste organismen in leven. -> het aller dat de hoogste overlevingskans heeft neemt toe in de populatie
37
Organisatieniveau's
molecuul -> cel -> orgaan -> organisme -> populatie -> ecosysteem -> biosfeer.
38
Homologe organen
Organen die een overeenkomstige vorm hebben door verwantschap, de functie van deze organen kan echter wel verschillen.
39
Analoge organen
Organen die overeenkomstige vorm hebben in functie, maar niet door verwantschap.
40
Rudimentaire organen
Organen die hun functies hebben verloren vanwege aanpassingen, maar nog wel aanwezig zijn.
41
Onderzoeksmethoden in verwantschap
1. Vergelijking anatomie -> homologe structuren = structuren met dezelfde bouw, maar een andere functie. Zijn een teken van verwantschap Of analoge structuren = structuren met een andere bouw, maar een vergelijkbare functie (vleugel vogel en vleugel vlieg) bij niet verwante organismen zijn door gelijke omstandigheden in de omgeving, aanpassingen ontstaan in de functie van bepaalde structuren. Convergentie: verschillende bouw, maar wel precies dezelfde functie. 2. Biochemie: verschillende soorten organismen met ongeveer dezelfde samenstelling aan stoffen. 3. Evolutionaire genetica: bij DNA-analyse wordt door DNA-sequentie verwantschap aangetoond.
42
Populatie
Groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en onderling voorplanten.
43
Soort
Grootste verzameling van populaties waartussen gene flow kan plaatsvinden. Kunnen zich onderling voortplanten en vruchtbare nakomelingen krijgen.
44
Gene flow
Voortplanting van een bepaalde soort tussen twee populaties door migratie en/of onderlinge voortplanting. / Het uitwisselen van genen tussen twee populaties van dezelfde soort door geslachtelijke voorplanting en migratie.
45
Genenpool
Verzameling van verschillende genen in een populatie. Hiertoe behoren alle allelen op alle loci van alle individuen. Is een maat voor genetische variatie in een populatie.
46
Allelfrequentie
Ligt tussen 0 en 1. Allelen worden willekeurig doorgegeven als er geen selectiedruk optreed. Dan geldt de regel van Hardy-Weinberg
47
Regel van Hardy-Weinberg
BIj willekeurige overerving blijven allelfrequenties binnen een populatie constant (ongeacht of het recessief of dominant is). - Allel A = P - Allel a = q Als alleen deze allelen voorkomen geldt p + q = 1 Bij bevruchting zijn de volgende combinaties mogelijk: Aa x Aa AA = pp -> p^2 Aa = pq Aa = pq aa = qq -> q^2 En dan geldt de onderstaande formule: p2 + 2pq + q2 = 1 De gameten worden p en q weer waardoor de kansen constant blijven. Geldt alleen als er geen selectiedruk/ natuurlijke selectie, mutaties of seksuele selectie plaatsvindt.
48
Formule voor mutaties in een populatie
delta p = - u x p(t-1) - Delta p = frequentie allel A - -u = mutatiefrequentie - p(t-1) = frequentie allel A in voorgaande generaties van dezelfde soort.
49
Micro-evolutie
Verandering allelfrequentie in een populatie
50
Marco-evulotie
Ontstaan van nieuwe soorten
51
Co-evolutie
Een evoluerende soort beïnvloed een andere soort, die daardoor ook evolueert.
52
Genetic drift
Het verschijnsel dat in kleine populaties door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties optreden. - Flessenhals effect: aantal individuen loopt door bepaalde gebeurtenissen sterk terug, waardoor de genenpool een andere samenstelling krijgt dan de oorspronkelijke genenpool. - Foundereffect: klein deel van de populatie vestigt zich in een nieuw gebied.
53
Reproductieve isolatie
Ontstaan van nieuwe soorten. Er moet lange tijd geen gene flow optreden tussen twee of meer populaties. Als er geen gene flow meer is kunnen mutaties niet meer overgebracht worden, waardoor er zulke erge verschillen ontstaan dat er een nieuwe soort ontstaat.
54
Geografische isolatie
= Allopatrische soortvorming
55
Eilandtheorie (Binas 93C)
Het aantal soorten op een eiland wordt bepaald door extinctie en migratie. Kan evenwicht voorkomen wanneer er even veel soorten bijkomen als vertrekken. De afstand van het eiland beïnvloed de migratie en de grootte de extinctie. Hoe groter het eiland, hoe groter het aantal soorten dat er voorkomt.
56
Sympatrische soortvorming
Soortvorming zonder geografische isolatie. Is reproductieve isolatie door bijv. verschil in gedrag, leefwijze, baltsgedrag, paartijden, seksuele selectie en polyploïde bij planten.
57
Polyploïd
Meervoud van het diploïde chromosomen in een organisme (tetraploïd 4n). Gaat iets mis tijdens meiose. Een tetraploïde organisme kan niet met een diploïde organisme voortplanten -> geen gene flow meer mogelijk.
58
Endosymbiosetheorie
Eukaryoten zijn nauw gaan samenwerken met prokaryoten. Door instulping van prokaryoten zijn onder andere mitochondriën en chloroplasten ontstaan.
59
Fitness of voortplantingssucces
Organismen met een betere adaptatie hebben de grootste overlevingskans en dus meer kans om hun gunstige eigenschappen door te geven aan nakomelingen. De nakomelingen hebben dan ook een grotere overlevingskans en geven dit weer door aan hun nakomelingen. Het gunstige genotype komt hierdoor steeds meer voor.
60
Kunstmatige selectie
Mensen selecteren organismen op bepaalde kenmerken => fokken of verdelen (kunstmatige selectie en kruisen van planten)
61
Verwantschap
Organismen hebben een recentelijke gemeenschappelijke voorouder.
62
Fossielen
Versteende resten of afdrukken van organismen in gesteenten.
63
Cladogram
Schematische weergave van verwantschap tussen soorten. Elk splitsingspunt staat voor een gemeenschappelijke voorouder.