Sociale cohesie (HC8) Flashcards

1
Q

Cohesie vraagstuk
- Durkheim

A

Samenleving is meer dan de optelsom van de individuen en beïnvloed individuen
- van mechanische naar organische solidariteit
- vergroten arbeidsdeling zorgt voor veranderingen
- functionele afhankelijkheden tussen mensen
- voortdurend risico op anomie: gebrek morele sturing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cohesie

A

Leidt tot geweld en onthechting
- Geweld leidt tot criminaliteit en suïcide
- Onthechting leidt tot suïcide, lidmaatschap vrijwillige organisatie en huishoudvorming en ontbinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Robert King Merton
- 1920-2003

A
  • hij combineert theorie en empirische bewijsvoering
  • geen ‘status quo bias’
  • geen ‘grand theory’ maar ‘theories of the middle range’
  • bekend van selffulfulling prophecy en mattheüs effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Selffulfulling prophecy

A

Een oorsrprongelijk valse voorspelling wordt waar omdat mensen geloven dat het waar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Mattheüs effect

A

de ‘succesvolle’ worden nog succesvoller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom heeft de USA de meeste moorden

A
  • niet door de wetten en normen
  • maar ook niet door integrate
    –> wapens?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Aannames over moordcijfers USA
- Merton

A
  • naast normen over illegitieme middelen (geweld)
  • normen over legitieme middelen (hard werken)
  • waarden over bereik doelen in het leven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

USA meer geweld dan Europa vanwege…

A
  • meer anomie
  • = geen overeenstemming (waarden over) doelen en (normen over) middelen om die te bereiken
  • waarde: American Dream
  • Legitieme middelen (hard werken) schieten tekort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Anomie hypothese

A

Naarmate minder overeenstemming in (waarden over) doelen en (normen over) middelen om die te bereiken (= meer anomie), des te meer criminaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Durkheim’s anomietheorie

A

Anomietheorie toegepast op zelfdoding
- ter verklaring stijgende zelfdoding in Frankrijk 19e eeuw: ondanks welvaart en ondanks integratie meer zelfdoding
–> vrije markt en welvaart –> geen normen die doelen en middelen afstemmen (anomie) –> zelfdoding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Merton’s bijdragen aan Durkheim’s anomietheorie

A
  1. generaliseren –> anomie ook toegepast op criminaliteit
  2. verbetering –> anomie sociaal en cultureel bepaald
  3. uitbreiding –> wie is crimineel? en wittenboordencriminaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Aanpassingstypologie anomie

A

Doel: rijk worden Middel: hard werken
- Conformisten: hoog doel en hoog middel (hoge middenklasse)
- Innovatie: hoog doel en lage middel (lage klasse)
- Ritualisten: laag doel en hoog middel (lagere middenklasse)
- Retraisten: laag doel en laag middel (mislukte stijgers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Conformisten

A

Hoge motivatie om doel te bereiken en ze hebben de benodigde middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Innovatie

A

Hoge motivatie om doel te bereiken, zonder de middelen, dus ze moeten innovatief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ritualisten

A

Lage motivatie om doel te bereiken, maar ze hebben wel de middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Retraisten

A

Lage motivatie om doel te bereiken en ze hebben ook niet de middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Rebellie

A

Zoeken nieuwe doelen door nieuwe middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Aanpassing anomietheorie voor wittenboordencriminaliteit
- Merton

A

-A: hogere klassen meer toegang tot legitieme middelen
-B: hogere klassen minder crimineel dan lagere klassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Aanpassing anomietheorie voor wittenboordencriminaliteit
- Sutherland

A

-A: hogere klassen meer toegang tot illegitieme middelen
-B: hogere klassen meer crimineel dan lagere als het gaat om financiële criminaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

3 typen bindingen van sociale cohesie

A
  1. affectieve bindingen
  2. economische bindingen
  3. institutionele bindingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Affectieve bindingen

A
  • verwantschap, huwelijk, gezin, vriendschap
  • samenstelling, vorming en ontbinding huishouden
  • ontwikkelen: openheid samenleving, minder tabie, meer mogelijkheden en individualisering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Functie affectieve bindingen

A
  • taakverdeling: eten en huishouden
  • verzorging
  • familiale banden onderhouden
  • vrijetijdsbesteding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Structureel-functionalisme
- functies van het gezin

A
  1. socialisering
  2. het reguleren van seksuele activiteiten (incesttaboe)
  3. sociale positionering
  4. materiële en emotionele zekerheid (het gezin als haven in een harteloze wereld)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Conflict perspectief (functies van het gezin)

A
  1. bezit van nalatenschap
  2. patriarchaat (vrouwen onderschikt aan de man)
  3. ras en etniciteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Patriarchaat

A
  • mannen kunnen alleen zeker weten wie hun nakomelingen zijn als zij de seksualiteit van de vrouw controleren
  • het gezin zorgt er dan ook voor dat de vrouw het seksuele en economische bezit van de man wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Redenen voor echtscheiding

A
  • het toenemende individualisme
  • de romantische liefde kwijnt weg
  • vrouwen zijn minder afhankelijk van mannen
  • veel huwelijken gaan tegenwoordig met veel spanningen gepaard
  • een scheiding wordt sociaal geaccepteerd
  • scheiden is eenvoudiger geworden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Economische bindingen

A
  • uitruil van goederen, productiemiddelen en arbeid
  • beroepsbevolking
  • hulpbronnen
  • ontwikkelen
28
Q

Institutionele bindingen

A
  • politieke partijen
  • vakbonden
  • verenigingen
  • godsdienstige groeperingen
  • idealistische groeperingen
29
Q

Voordelen structureel functionalisme

A

Sociale verklaringen
- invloed integratie op zelfdoding en criminaliteit
- invloed soort normen
- invloed socialisatie
- invloed anomie
–> een echte sociologische verklaring

30
Q

Tekortkomingen structureel functionalisme

A
  • belang van normen voor een groep
  • immunisering structureel functionalisme
  • potentieel circulair
    1. integratie –> cohesie
    2. integratie –> integratie
    3. kerk/gezin –> sociale banden
    4. integratie –> zelfdoding
31
Q

Groepen

A

Groep vs. categorie
- sociale groep
- individu - wij - zij
- primaire en secundaire groepen gebaseerd op de mate van oprechte interesse

32
Q

Sociale groep

A

Twee of meer mensen die zich met elkaar identificeren en met elkaar interacteren

33
Q

Intermediaire groepering

A

Groep: cluster personen waarmee je banden hebt
- intermediaire groep: verbinding tussen staat en individu
- functie: legt waarden en normen op aan leden, zorgt voor orde en belangrijker dan de staat

34
Q

Primaire groep

A

Gemeenschappelijke normen en waarde en interactie/communicatie

35
Q

Collectiviteit

A

Gemeenschappelijke normen en waarden zonder interactie/communicatie

36
Q

Samenzijn

A

Geen gemeenschappelijke normen en waarden met interactie/communicatie

37
Q

Sociale categorie

A

Geen gemeenschappelijke normen en waarden zonder interactie/communicatie

38
Q

centrale concepten

A
  • groepsdruk en conformisme
  • referentiegroep
  • omvang groep
  • sociale diveristeit
39
Q

Conformisme

A
  • hoe uniek en bijzonder is ons handelen?
  • graag bij een groep wille horen, leidt tot conformisme of aanpassingsgedrag
  • vergelijk ook groepsdruk en groepsdenken
40
Q

Referentiegroep

A
  • met wie vergelijk je jezelf
  • Samuel Stouffer: onderzoek in het leger over inschatten promotiekansen (groep met laag aantal promoties vergroot eigen kansen
  • ingroup en outgroup
41
Q

Ingroup

A

Een sociale groep waardoor een lid respect en loyaliteit voelt

42
Q

Outgroup

A

Een sociale groep waarvoor een individu een gevoel van competitie of tegenstand heeft

43
Q

Dyade

A
  • relatie tussen 2 personen
  • intense interactie
  • inherent instabiel
44
Q

Triade

A
  • groep met 3 leden
  • minder instabiel: isolatie en weinig flexibel
  • kleine groepen: persoonlijk, groter handiger met taken
45
Q

Sociale diversiteit

A
  • grote groepen –> intern gericht
  • heterogene groepen –> extern gericht
  • sociale gelijkheid/eenvormigheid stimuleert contact
  • fysieke grenzen benadrukken sociale grenzen
46
Q

Formele groepen/ bureaucratieën

A

Efficiënte manier om complexe taken uit te voeren
- formele groepen worden steeds belangrijker in het leven van mensen

47
Q

Formele organisaties

A

Omvangrijke secundaire groepen die hun doelen zo efficiënt mogelijk willen realiseren
- willen een organisatiecultuur
- Weber’s rationaliseringsproces

48
Q

Wat is cultuur?

A
  • hoe kan je leven
  • systeem van waarden, overtuigingen, normen, gebruiken, objecten die manier van leven bepalen
  • cultuur wordt door mensen gemaakt
  • cultuur maakt mensen
    –> agency - sytucture
49
Q

Niet-materiële cultuur

A
  • symbolen: symbolisch interactionisme
  • talen: talen in NL en analfabetisme
  • waarden en overtuigingen
  • normen
50
Q

Norbert Elias
- 1897-1990

A
  • Duitse socioloog
  • Joods wetenschapper, gevlucht voor het Naziregime naar de UK
  • laatste deel van zijn leven woonde hij in Amsterdam
  • zijn werk werd pas laat vertaald uit het Duits
51
Q

Het civilisatieproces (boek Elias)

A

De opkomst van de westerse beschaving hangt samen met de opkomst van een westerse stijl van lichaamscultuur
- lichamen en lichaamsfuncties
- verborgen concepten van schaamte
- sociale afstand
- emotionele controle
- onderdrukking van de animaliteit

52
Q

Controle en zelfbeheersing

A
  • monopolie van macht –> macht concentreert zich en wordt passiever
  • zelfbeheersing neemt het over in de sociale ruimte
  • vanwege toenemende onderlinge afhankelijkheid en verbindingen tussen individuen (afhankelijkheidsketens)
53
Q

Materiële cultuur

A
  • kleding
  • sieraden
  • meubels
54
Q

Functionalisme

A

Cultuur bewaakt de orde en voorkomt uiteenvallen van een samenleving

55
Q

Conflictsociologie

A

Cultuur bevestigt ongelijkheid

56
Q

Interactionistisch paradigma

A

Klasse-distincties hoge en lage cultuur (cultuur kapitaal –> Bourdieu)

57
Q

Socialisatieproces

A
  • ervaring
  • regels sociale omgang
  • cultuur eigen maken
  • nature/nurture discussie (evolutie vs tabula rasa)
58
Q

Behouden voorspron hoge sociale klasse

A
  • Pierre Bourdieu
  • sociale reproductie via opleiding: doorgeven van verschillen in hulpbronnen tussen klassen van generatie op generatie
  • culturele reproductie: doorgeven van dominante kennis van generatie op generatie en cultuur kapitaal
59
Q

Cultuur kapitaal

A
  • voorsprong op basis culturele bagage en capaciteit om die eigen te maken
  • heoveel boeken staan er in je boekenkast?
60
Q

Voorbeeld meten cultureel kapitaal

A
  • hoe vaak ga je naar musea, tenoonstellingen, ballet, opera, theater?
  • hoe vaak luister je naar klassieke muziek
  • hoe vaak lees je serieuze boeken?
  • hoeveel boeken staan er in je boekenkast?
  • is er een enceclopedie, woordenboek of atlas in huis?
  • maar niet: hoevaak ben je in de bibliotheek?
61
Q

Subcultuur

A

Apart segment van de samenleving met eigen praktijken

62
Q

Tegencultuur

A

Praktijken die zich direct verzetten tegen de gangbare cultuur

63
Q

Culturele ontwikkeling

A
  • uitvinding, ontdekking en verspreiding
  • technologisch ontwikkeling relatief snel
  • waarden en normen ontwikkelen minder snel (traditie en conflicten)
64
Q

Ethnocentrisme

A

Cultuur beoordelen op basis van je eigen cultuur
- eigen cultuur is centraal
–> vooroordleen en onbegrip/conflicten

65
Q

Cultureel relativisme

A

Cultuur beoordelen op basis van haar standaarden
- hoe ver moet je gaan?

66
Q

Wereldcultuur

A

Globaliseren: economie, communicatie en migratie
- afzetten en versterking nationale cultuur