sich betätigen - darstellen Flashcards

1
Q

sich betätigen

A

zich bezighouden met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sich beteiligen (Beteiligung)

A

deelnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beteuern

A

beloven, verzekeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

betreuen (Betreuer)

A

begeleiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

die Betreuung

A

zorg, verzorging, begeleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bevorzugen

A

de voorkeur geven aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sich bewähren

A

voldoen; zich waarmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bewältigen (Bewältigung)

A

onder de knie krijgen, beheersen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sich bewerben (Bewerbung)

A

solliciteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bewerten

A

beoordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bewirken

A

tot stand brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bezeichnen (Bezeichnung)

A

aanduiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sich beziehen auf

A

betrekking houden op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

beziehungsweise

A

respectievelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

in Bezug auf

A

met betrekking tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bezüglich

A

met betrekking tot

17
Q

bezwecken

A

bedoelen

18
Q

bieder

A

braaf, rechtschapen

19
Q

die Bildung

A

beschaving, ontwikkeling

20
Q

bisher; bisherig

A

tot nu toe

21
Q

bislang

A

tot dusverre

22
Q

bisweilen

A

soms

23
Q

bitten um

A

verzoeken om

24
Q

blenden

A

verblinden

25
Q

blitzartig

A

bliksemsnel

26
Q

bloß

A

alleen maar, slechts

27
Q

der Bodensatz

A

bezinksel

28
Q

bodenständig

A

van eigen bodem

29
Q

der Boom

A

hoogconjunctuur

30
Q

bremsen

A

(af)remmen

31
Q

brutal

A

ruw, wreed; hard

32
Q

die Bundesanstalt

A

overheidsinstelling

33
Q

der Bundestagspräsident, die Bundestagspräsidentin

A

voorzitter van de Bondsdag (Tweede Kamer)

34
Q

das Bundesverfassungsgericht

A

hoogste rechtbank: ziet toe op naleving van de grondwet

35
Q

(von) daher

A

daarom

36
Q

dahin sein

A

verloren zijn

37
Q

darlegen

A

uiteenzetten, uitleggen, verklaren

38
Q

darstellen (Darstellung)

A

weergeven; beschrijven; uitbeelden; vormen