Shopping and Groceries Flashcards
Shopping
I love shopping.
Winkelen
Ik hou van winkelen.
Grocery shopping
I need to go grocery shopping.
Boodschappen doen
Ik moet boodschappen doen.
Store
Where is the store?
Winkel
Waar is de winkel?
Grocery store
Let’s go to the grocery store.
Supermarkt
Laten we naar de supermarkt gaan.
Market
The market is open today.
Markt
De markt is vandaag open.
Basket
Can you carry the basket?
Mand
Kun je de mand dragen?
Cart
Push the cart.
Kar
Duw de kar.
buy
I want to buy some fruit.
Kopen
Ik wil wat fruit kopen.
to sell
They sell fresh vegetables.
Verkopen
Ze verkopen verse groenten.
Price
What is the price of this?
Prijs
Wat is de prijs van dit?
Cheap
This is a cheap option.
Goedkoop
Dit is een goedkope optie.
Expensive
This dress is too expensive.
Duur
Deze jurk is te duur.
Cashier
Where is the cashier?
caissière
Waar is de caissière?
Receipt
Can I have the receipt?
Bon
Mag ik de bon hebben?
Discount
There is a discount today.
Korting
Er is vandaag een korting.
Sale
Everything is on sale.
Uitverkoop / sale
Alles is in uitverkoop.
to try
Can I try this on?
Proberen
Mag ik dit proberen?
to fit
Does it fit well?
Passen
Past het goed?
to need
I need some milk.
Nodig hebben
Ik heb wat melk nodig.
to want
I want to buy bread.
Willen
Ik wil brood kopen.
Where?
Where is the fruit section?
Waar?
Waar is de fruitafdeling?