Housing Flashcards
het appartement
Ik woon in een klein appartement.
the apartment
I live in a small apartment.
de woning
Deze woning heeft drie slaapkamers.
the residence
This residence has three bedrooms.
de flat
Mijn oma woont in een flat op de vierde verdieping.
the apartment building
My grandmother lives in an apartment building on the fourth floor.
de kamer
Mijn kamer is licht en gezellig.
the room
My room is bright and cozy.
de woonkamer
We kijken televisie in de woonkamer.
the living room
We watch television in the living room.
de slaapkamer
Ik slaap elke nacht in mijn slaapkamer.
the bedroom
I sleep in my bedroom every night.
de keuken
Mijn vader kookt in de keuken.
the kitchen
My father cooks in the kitchen.
de badkamer
De badkamer is naast de slaapkamer.
the bathroom
The bathroom is next to the bedroom.
het toilet
Het toilet is schoon.
the toilet
The toilet is clean.
de gang
De jas hangt in de gang.
the hallway
The coat hangs in the hallway.
het balkon
In de zomer zit ik op het balkon.
the balcony
In the summer I sit on the balcony.
de deur
Doe de deur dicht, alsjeblieft.
the door
Close the door, please.
het raam
Het raam is open.
the window
The window is open.
de muur
Er hangt een schilderij aan de muur.
the wall
There is a painting hanging on the wall.
het plafond
De lamp hangt aan het plafond.
the ceiling
The lamp hangs from the ceiling.
de vloer
De vloer is van hout.
the floor
The floor is made of wood.
de trap
De trap is steil.
the stairs
The stairs are steep.
de lift
We nemen de lift naar boven.
the elevator
We take the elevator upstairs.
de verwarming
In de winter staat de verwarming aan.
the heating
In winter the heating is on.
de bank
We zitten op de bank en drinken koffie.
the couch/sofa
We sit on the couch and drink coffee.
de stoel
Er staat een stoel bij de tafel.
the chair
There is a chair by the table.
de tafel
Het eten staat op de tafel.
the table
The food is on the table.
het bed
Ik ga slapen in mijn bed.
the bed
I go to sleep in my bed.
de kast
Mijn kleren liggen in de kast.
the closet/cabinet
My clothes are in the closet.
de lamp
De lamp geeft veel licht.
the lamp
The lamp gives a lot of light.
de spiegel
Ik kijk in de spiegel.
the mirror
I look in the mirror.
de koelkast
De melk staat in de koelkast.
the refrigerator
The milk is in the refrigerator.
de oven
De pizza zit in de oven.
the oven
The pizza is in the oven.
het fornuis
Ik kook rijst op het fornuis.
the stove
I cook rice on the stove.
de wasmachine
Ik was mijn kleren in de wasmachine.
the washing machine
I wash my clothes in the washing machine.
de kraan
De kraan drupt een beetje.
the tap/faucet
The tap is dripping a little.
de sleutel
Ik ben mijn sleutel kwijt.
the key
I have lost my key.
het tapijt
Er ligt een rood tapijt op de vloer.
the carpet
There is a red carpet on the floor.
het gordijn
Ik doe het gordijn open.
the curtain
I open the curtain.
het huisnummer
Mijn huisnummer is 1004.
the house number
My house number is 1004
de buren
De buren maken ruzie.
the neighbors
The neighbors are arguing.
de huur
De huur is €1545 per maand.
the rent
The rent is €1545 per month.
de huurprijs
De huurprijs is te hoog.
the rental price
The rental price is too high.
de verhuurder
De verhuurder woont in hetzelfde gebouw.
the landlord
The landlord lives in the same building.
de huurder
De huurder betaalt elke maand op tijd.
the tenant
The tenant pays on time every month.
Postcode
Mijn postcode is 1507ES.
Zip code
My ZIP Code is 1507 ES.
De eettafel
De eettafel is van keramiek.
The dining table
The dining table is made of ceramic.
Houtveldweg
Ik woon aan de houtveldweg 1004.
Wood field road
I live at Houtveldweg 1004.
