Concert Large Flashcards
het concert
Ik ga naar het concert.
the concert
I am going to the concert.
de uitgang
De uitgang is goed aangegeven.
the exit
The exit is well marked.
dansen
We dansen samen met de menigte.
to dance
We dance together with the crowd.
het drankje
Drankjes zijn duur op het concert.
the drink
Drinks are expensive at the concert.
het podium
De band speelt op het podium.
the stage
The band is playing on the stage.
de beveiliging
De beveiliging controleert de tickets.
security
Security checks the tickets.
staan
We staan dicht bij het podium.
to stand
We stand close to the stage.
de snack
We eten een snack tijdens de pauze.
the snack
We eat a snack during the break.
het geluid
Het geluid is heel luid.
the sound
The sound is very loud.
de artiest
De artiest rapt op het podium.
the artist
The artist is rapping on the stage.
kopen
Ik koop een T-shirt bij de merchandise stand.
to buy
I buy a T-shirt at the merchandise stand.
de zaal
De zaal is vol met mensen.
the venue
The venue is full of people.
het refrein
Iedereen kent het refrein.
the chorus
Everyone knows the chorus.
betalen
We betalen contant voor de snacks.
to pay
We pay cash for the snacks.
de sfeer
De sfeer op het concert is geweldig.
the atmosphere
The atmosphere at the concert is great.
klappen
Iedereen klapt op het ritme van de muziek.
to clap
Everyone claps to the rhythm of the music.
het ticket
Ik koop mijn ticket online.
the ticket
I buy my ticket online.
de vrienden
Mijn vrienden zijn ook bij het concert.
friends
My friends are also at the concert.
wachten
We wachten lang voor de deuren open gaan.
to wait
We wait a long time before the doors open.
de lichten
De lichten flitsen op de muziek.
the lights
The lights flash to the music.
het applaus
Het applaus is luid na elk lied.
the applause
The applause is loud after each song.
luisteren
We luisteren aandachtig naar de teksten.
to listen
We listen attentively to the lyrics.
de garderobe
Je kunt je jas achterlaten in de garderobe.
the cloakroom
You can leave your coat in the cloakroom.
zingen
Ik zing mee met mijn favoriete liedjes.
to sing
I sing along with my favorite songs.
de menigte
De menigte danst en zingt.
the crowd
The crowd dances and sings.
genieten
We genieten van elk moment van het concert.
to enjoy
We enjoy every moment of the concert.
ophangen
We hangen onze jassen op in de garderobe.
to hang up
We hang our coats up in the cloakroom.
roepen
De fans roepen de naam van de artiest.
to shout
The fans shout the name of the artist.
bestellen
Ik bestel een drankje aan de bar.
to order
I order a drink at the bar.
de beat
De beat is catchy en iedereen danst.
the beat
The beat is catchy and everyone is dancing.
meezingen
De fans zingen luid mee met de artiest.
to sing along
The fans sing along loudly with the artist.
juichen
De menigte juicht als de artiest opkomt.
to cheer
The crowd cheers when the artist comes on.
lopen
We lopen naar de uitgang na het concert.
to walk
We walk to the exit after the concert.
het plezier
Wij hebben veel plezier bij het concert.
the fun
We have a lot of fun at the concert.
de muziek
De muziek is geweldig vanavond.
the music
The music is wonderful tonight.
de band
De band speelt al twee uur.
the band
The band has been playing for two hours.
