S2. Catastrophes Naturelles Flashcards
aardbeving
Un tremblement de terre
tsunami
Un tsunami
(bos) brand
Un incendie (de forêt /forestier)
spoorongeluk
Une catastrophe ferroviaire
vliegtuigramp
Une catastrophe aérienne
schipbreuk
Un naufrage
verkeersongeluk
Un accident de la route
olievlek (zwarte vloedgolf)
Une marée noire
overstroming / overstromen
Une inondation / inonder
explosie van een ruimteveer
Une explosion d’une navette spatiale
chemische ramp
Une catastrophe chimique
slachtoffer
Une victime
lichaam/lijk
un corps
hulpdiensten
les services de secours
de regen
La pluie
door het water meegenomen/ meegesleurd worden
Être emporté par les eaux
teruggevonden worden
Être retrouvé
verdrinken
Se noyer
als vermiste opgegeven worden
Être porté disparu
het leven verliezen, het leven laten
Perdre la vie
voetganger
Un piéton
Een bestuurder
un chauffeur
een gewonde
un blessé
de woordvoerder van de brandweer
le porte-parole des pompiers
slippen
déraper
een slippartij, een uitschuiver
un dérapage
zwaar gewond zijn
Être blessé grièvement
overbrengen naar het ziekenhuis
Transporter à l’hôpital
meenemen
emmener / emporter
in een toestand van choc verkeren, in choc zijn
Être en état de choc
zijn, haar leven is niet in gevaar
Ses jours ne sont pas en danger
huisvrouw
Une mère de famille
baby
un bébé
truckchauffeur
un conducteur de camion
brandweercommandant
le commandant des pompiers
autobestuurder
un automobiliste
frontale botsing
Une collision frontale
botsen tegen
Heurter
botsten tegen
entrer en collision avec
met hoge snelheid botsen tegen
percuter
van zijn rijstrook afwijken
Dévier de sa bande de circulation
overlijden
Décéder
ongedeerd zijn
être indemne
de klap niet overleven
Ne pas survivre au choc
hij heeft het niet overleefd
Il n’a pas survécu
redden
Sauver
De brandweer(lui)
Les pompiers
de militairen
les militaires
het leger
l’armée
een brand
Un incendie = un feu
starten
Démarrer
het vuur bestrijden
Combattre le feu
het vuur onder controle hebben/houden
Maîtriser le feu
afwezigheid van regen
Une absence de pluie
de droogte
La sécheresse
hevige winden
Des vents violents
branden, verbranden
Brûler
verwoesten
ravager
Ontsporing/ ontsporen
déraillement (dérailler)
Ontploffing / ontplotten
explosion (exploser)
Evacuatie / evacueren
évacuation (évacuer)
Reddingsoperaties / redden
des actions de sauvetage (sauver)
Blessures / verwonden
blessures (blesser)
Achtervolging/achtervolgen
poursuite (poursuivre)
Interventie, tussenkomst/ interveniëren
intervention (intervenir)
Vlucht/vluchten
fuite (fuir)
ongedeerd
sans blessures = indemne
overlevenden
les survivants = les rescapés
aangewakkerd
activé = avivé
verwoest
dévasté = ravagé
Onder controle
sous contrôle = maîtrisé
gezonken
coulé = sombré
overgebracht
transférés = transportés
Zijn gevlucht
se sont enfuis = ont pris la fuite
Vergiftigen
Intoxiquer
plots uitwijken
faire une embardée
Licht verwonden
blesser légèrement
een voortvluchtige
un fuyard
aanrijden
renverser
doden
tuer
buiten zijn oevers treden
déborder
Het begin van de brand / De brand is ontstaan
Le départ du feu / Le feu a éclaté.
de brand bestrijden / blussen
Combattre / éteindre le feu
Een vulkaanuitbarsting
Une éruption d’un volcan
een storm
Une tempête