Psychopatologie Flashcards

1
Q

Mentale stoornis

A

Is een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in het sociale en arbeidsgerelateerde functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychopatologie

A

Het deel van de wetenschap dat zich bezighoudt met de aard, de totstandkoming en de mogelijke behandeling en preventie van mentale stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Psychopatologie

A

Het deel van de wetenschap dat zich bezighoudt met de aard, de totstandkoming en de mogelijke behandeling en preventie van mentale stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Statistische criterium

A

Volgens dit criterium wordt iemand als abnormaal beschouwd wanneer hij/zij lager scoor dan twee standaarddeviaties onder het gemiddelde of hoger dan twee standaarddeviaties boven het gemiddelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sociale criterium

A

Volgens dit criterium staat abnormaal gedrag gelijk met gedrag dat afwijkt van een maatschappelijke norm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Persoonlijke criterium

A

Volgens dit criterium spreken we van abnormaliteit wanneer een persoon chronisch lijdt of wanneer een gedrag door de persoon zelf als nutteloos of zelfs schadelijk wordt ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Biologische perspectief

A

Volgens dit perspectief zijn lichamelijke oorzaken de oorsprong van mentale stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Psychologische perspectief

A

Volgens dit perspectief vindt abnormaal gedrag zijn oorsprong in de mentale processen die ten grondslag liggen aan dat gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Sociale perspectief

A

Dit perspectief op de psychopathologie stelt in zijn meest extreme vorm dat abnormaal gedrag niets anders is dan gedrag dat zich niet houdt aan de regels en de criteria van de maatschappij en daarom als abnormaal bestempeld wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Diathese-stress-model

A

Volgens dit model wordt de kans dat iemand een mentale stoornis krijgt, bepaald door de wisselwerking tussen de kwetsbaarheid van de persoon en de mate van stress in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Autismespectrumstoornis ASS

A

Is een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door sociaal-communicatieve beperkingen, repetitief gedrag en overdreven interesses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Theory of mind

A

Andere mensen hebben hun eigen gedachten, gevoelens, wensen, verwachtingen en kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Aan een middel gebonden stoornis

A

Wanneer een persoon een psychoactief middel zoals drugs of alcohol gebruikt waaronder de eigen gezondheid, de sociale relaties en/of het werk beginnen te lijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stoornis in alcoholgebruik

A

Een problematisch patroon van alcoholgebruik lijdend tot een klinisch significante functioneringsbeperking of bron van leed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Alcoholintoxicatie

A

Een persoon vertoond kortdurend problematisch gedrag na inname van alcohol (dronkenschap dus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Schizofreniespectrum en andere psychotische stoornissen

A

Hierbij komt abnormaal functioneren voor in een of meer van de volgende vijf domeinen: wanen, hallucinaties, incoherent denken en spreken, gedesorganiseerd of abnormaal motorisch gedrag en negatieve symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Schizofrenie

A

Komt van gespleten geest omdat het verwijst naar de incoherente mentaliteit die sommige mentaal gestoorde patiënten karakteriseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Positieve symptomen

A

Hierbij wordt iets aan het normale functioneren toegevoegd

19
Q

Negatieve symptomen

A

Er ontbreekt iets bij het normale functioneren

20
Q

Psycho-educatie

A

De patiënt en de familie ervan leren omgaan met deze nieuwe situatie

21
Q

Expressed emotion

A

Gezinsvormen waarin men het wel goed meent, maar waarbij de spanningen voor de patiënt en de rest van het gezin zo hoog oplopen dat het risico op terugval verdubbelt.

22
Q

Stemmingsstoornissen

A

Zijn ernstige verstoringen in de stemming tot op een punt waarbij buitensporige of inadequate neerslachtigheid of opgetogenheid optreedt

23
Q

Bipolaire stoornis

A

Een opeenvolging van een of meerdere manische en depressieve episodes bij eenzelfde individu.

24
Q

Majeure depressiestoornis

A

Wanneer de depressieve periode in belangrijke mate met het gewone functioneren begint te interfereren

25
Q

Angststoornis

A

Een ernstige en aanhoudende vorm van angst zonder een realistische aanleiding. De betrokkene beseft het irreële karakter van de aandoening en lijdt eronder, de stoornis interfereert met het dagelijkse leven.

26
Q

Specifieke fobieën

A

Intense angstreacties op voorwerpen of activiteiten waarvan het reële gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie

27
Q

Sociale angststoornis

A

Een algemene angst om negatief beoordeeld te worden en in verlegenheid gebracht te worden in een veelheid aan sociale situaties

28
Q

Veralgemeende angststoornis

A

Een overmatige, chronische bezorgdheid over een hele reeks van gebeurtenissen en activiteiten.

29
Q

Een paniekstoornis

A

Het krijgen van onverwachte paniekaanvallen zonder een aanwijsbare oorzaak.

30
Q

Agorafobie

A

Een anticipatorische angst voor de plaatsen die een paniekaanval kunnen uitlokken.

31
Q

Obsessief-compulsieve stoornis

A

Het voorkomen van terugkerende, ongewilde en opdringerige dwanggedachten of dwangbeelden (obsessies). Deze gaan gepaard met dwanghandelingen (compulsies) die de betrokkene meent te moeten uitvoeren om de dwanggedachten te neutraliseren en een gevreesde situatie te voorkomen.

32
Q

Somatisch-symptoom-stoornis

A

Een problematiek van sterke psychische reacties op relatief onbeduidende lichamelijke klachten

33
Q

Somatisering

A

De uiting van psychische problemen via lichamelijke klachten

34
Q

Conversiestoornis

A

Is een stoornis waarbij men opeens niet meer in staat is om een bepaald lichaamsdeel te gebruiken.

35
Q

Dissociatieve stoornissen

A

Aandoeningen waarbij er een verstoring voorkomt in het identiteitsgevoel van de persoon

36
Q

Dissociatieve amnesie

A

Hierbij kan een persoon zich belangrijke levensinformatie niet meer herinneren ten gevolge van een traumatische ervaring

37
Q

Dissociatieve identiteitsstoornis

A

Een problematiek waarbij een persoon afwisselt tussen twee of meer persoonlijkheden

38
Q

Comorbiditeit

A

Het feit dat mensen aan meer dan een stoornis tegelijkertijd kunnen lijden

39
Q

p-factor

A

Deze psychopathologiefactor maakt dat mensen verschillen in hun kwetsbaarheid voor mentale stoornissen

40
Q

Incidentie

A

Hoeveel procent nieuwe gevallen zijn er in de bevolking?

41
Q

Prevalentie

A

Hoeveel procent gevallen zijn er in de bevolking?

42
Q

Stereotype

A

Een verzameling van overwegend negatieve, vaststaande, simplistische en veralgemeende opvattingen over een groep mensen

43
Q

Stigmatisatie

A

Verwijst naar het aanbrengen van een schandvlek op iemands reputatie