De biologische basis van het gedrag Flashcards

begrippen

1
Q

neuron

A
  • ook zenuwcel
  • basiselement van het zenuwstelsel en liggen niet tegen elkaar
  • functie: communiceren met andere neuronen
  • op basis van communicatie –> handelingen uitgevoerd
  • veel verdwijnen in de eerste velvensjaren
  • omgevingsfactoren hebben een invloed op de ontwikkeling
  • componenten: cellichaam, dendrieten en een axon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

foetale alcoholsyndroom

A
  • stoornis door te veel alcohol
  • bloedsomloop moeder –> bloedsomloop foetus
  • gevolgen: hyperactiviteit, motorische problemen, vermindering alertheid, mentale retardatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

neurogenese

A
  • aanmaak van neuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

motorische neuronen

A

signalen van hersenen/ruggenmerg –> spieren, organen en klieren van het lichaam
- uitvoering van de ‘bevelen’ van de hersenen
- brengen info over van centrale zenuwstelsel naar verschillende structuren in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sensorische neuronen

A

ontvangen informatie van lichaamsweefsel en waarnemingsorganen –> hersenen/ruggenmerg sturen
- hersenen ontvangen info over buitenwereld
- transporteren ze informatie van sensorische neuronen naar centraal zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

interneuronen

A
  • verbinden 2 types neuronen aan elkaar
  • dragen informatie over tussen neuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

cellichaam

A

bevat celkern (genetische info van het organisme bevat) en mitochondria (zorgen voor stofwisseling van de cel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dendrieten

A

netwerk van smalle vezels (lijken op takken) die vanuit het cellichaam komen
- ontvangen signalen van andere cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

axon

A

lange, dunne vezel uit het cellichaam die splitsen in een waaier van uiteinden aan het einde
- verschillende cellen groepen zich en vormen de zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

rustpotentiaal

A
  • neuron –> geen signalen vuurt/ontvangt
  • binnenkant - en buitenkant +
  • kalium herstelt het rustpotentiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

actiepotentiaal

A
  • neuronen gestimuleerd worden door andere neuronen of receptorcellen
  • meeste stimuli landen op dendrieten
  • veel natrium binnen stromen = polariteit van - naar + lokt actiepotentiaal uit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

excitatorische signalen

A

ontvangende cel is iets minder negatief/meer positief –> verkleint potentiaalverschil tussen binnen- en buitenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

inhibitorische signalen

A

ontvangende cel is iets meer negatief/minder positief –> vergroot potentiaalverschil tussen binnen- en buitenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

axonheuvel

A

plaats waar axon begint

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

refractaire periode

A
  • korte tijd na een actiepotentiaal (1-2 milliseconden)
  • geen nieuwe actiepotentiaal ontstaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

myelineschede

A
  • dun vetlaagje rond de axon
  • sneller nadenken (brokkelt af bij ouder worden en zelden voltooid bij volwassenheid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

knoop van Ranvier

A

de inkeping op regelmatige afstand bij de myelineschede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

multiple sclerose

A
  • ziekte
  • afbraak van myelineschede
    gevolg: moeilijkheid met bewegen en vertraging van informatietransactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

synaps

A
  • chemisch proces
  • plaats waar zenuwimpuls van het ene naar het andere doorgegeven wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

synaptische spleet

A
  • tussen twee neuronen
  • tussen 0,02 en 0,05
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

neurotransmitter

A

kleine hoeveelheid van een scheikundige stof in de synaptische spleet van de aankomst van een actiepotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

neurotransmissie

A

proces van communicatie door middel van neurotransmitters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dopamine

A
  • neurotransmitter
  • betrokken bij 3 grote communicatieroutes
    1ste = bewegingscontrole
    2de = rol bij denken (planning van de denkprocessen en doelgericht handelen)
    3de = regelen van emoties en motivaties (rol bij beloning en motivatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

noradrenaline en serotonine

A

rol bij gemoedsgesteldheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Acetylcholine

A
  • betrokken bij twee functies:
    bewegingscontrole
    geheugen
  • eerste die ontdekt werd
  • actief bij motorische neuronen om skeletspieren samen te trekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

GABA

A
  • gamma aminobutyric acid
  • vermindert de kans op actiepotentiaal (belangrijkste inhibitorische neurotransmitter)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

endorfines

A
  • pijnreducerende effecten
  • om bij pijn te blijven vechten of vluchten
  • rol bij eten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

oxytocine

A
  • ook knuffelhormoon
  • hersenen/bloed voorkomt
  • bevorderen van positief sociaal contact
  • afkeer tot lichamelijk contact te overwinnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

gliacellen

A
  • herstellen van schade
  • interactie tussen neuronen (dachten dat ze de lijn vormden tussen neuronen –> glia = lijm)
  • evenveel als neuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

neurovasculaire eenheid

A

waarbij het neuron geassocieerde gliacellen en belendende (aangrenzende) bloedvaten als structurele eenheid beschouwd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

zenuwstelsel

A
  • geheel aan neuronen
  • 2 onderdelen
    1. centrale zenuwstelsel
    2. perifere zenuwstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

centrale zenuwstelsel

A
  • hersenen
    drijven in hersenenvocht (beschermend tegen schokken)
    ingesloten in een beenachtige structuur
    meer gecompliceerde functies gecontroleerd
  • ruggenmerg
    omgeven door zelfde vloeistof
    ingesloten in een beenachtige structuur
    eenvoudige reflexen gecontroleerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

perifere zenuwstelsel

A
  • alles buiten hersenen en ruggenmerg
    bevat
  • sensorische neuronen
  • motorische neuronen
    bestaat uit
  • somatisch zenuwstelsel
  • autonome zenuwstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

somatisch zenuwstelsel

A
  • controleren van interacties (lichaam met buitenwereld)
  • sensorische neuronen = boodschappen brengen vanuit waarnemingsorganen
  • motorische neuronen = activeren de skeletspieren (bewust controle oefenen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

autonome zenuwstelsel

A
  • controleert inwendig
  • sensorische neuronen = info van inwendige organen naar centraal zenuwstelsel
  • motorische neuronen = activeren spieren van inwendige organen (geen of weinig controle over bv.: werking van de klieren)

bevat 2 structuren:
- sympathische stelsel
- parasympatische stelsel

35
Q

sympathische stelsel

A
  • om een actie uit te voeren
  • regelt activiteiten die energie verbruiken
36
Q

parasympatische stelsel

A
  • voor rust
  • regelt activiteiten die energie herstellen of bewaren
37
Q

hersenstam

A

bestaat uit
- medulla oblongata
- pons
- middenhersenen

38
Q

medulla oblongata

A
  • laagste deel van de hersenstam
  • ook verlengde ruggenmerg
  • controleert zonder input (van andere delen uit hersenen) de hartslag en ademhaling –> niet op te letten dat we dit doen
  • nekslag kan dodelijk zijn, waant daar bevindt het zich
39
Q

de pons

A
  • boven medulla oblongata
  • vezels die lichaam met hersenen verbinden
  • kruisen de vezels zodat linkerkant van de hersen verbonden is aan de rechterkant van het lichaam en omgekeerd
40
Q

formatio reticularis

A
  • of reticulaire activatiesysteem
  • rol bij slapen en het waken
  • is een groep van zenuwcellichamen
  • bevindt zich in het centrum van de hersenstam
40
Q

mesencefalon

A
  • of middenhersenen
  • bovenste gedeelte van de hersenstam
  • coördineert bewegingen
  • ligt beginpunt van 2 andere communicatieroutes op basis van dopamine
41
Q

cerebellum

A
  • of kleine hersenen
  • 2 functies
    1. coördineren van bewegingen en zogen dat het vlot en nauwkeurig verloopt
    2. helpen bij regelen van cognitieve processen –> zodat ze correct uitgevoerd zijn
41
Q

thalamus

A
  • 2 uitstulpingen aan de bovenkant van de hersenstam
  • belangrijkste verbindingsstation in hersenen
  • informatiestoom tussen perifere zenuwstelsel en hogere lagen van de hersenen gecoördineerd
42
Q

hypothalamus

A
  • klein geheel structuren onder de thalamus
    1. controleert autonome zenuwstelsel, het endocriene systeem en speelt een belangrijke rol bij organisatie van gedragingen die zogen voor overleving
    2. belangrijke rol bij temperatuurregeling
    3. bevat een gebied al het ‘genotcentrum’
    –> het speelt een rol bij het ervaren van voldoening na het krijgen van een beloning
  • veel verloopt via hypofyse
43
Q

hypofyse

A
  • een klier onder hypothalamus
  • scheidt hormonen af in de bloedbaan
44
Q

limbische systeem

A
  • rol bij het regelen van emoties en opslaan van geheugensporen
  • 3 belangrijke structuren die twee keer voorkomen
    1. amygdala
    2. septum
    3.hippocampus
45
Q

amygdala

A
  • rol bij schrikreacties (schrikken, angst)
  • leren vrezen van stimuli en gewaarworden van gevaar
  • betrokken bij positieve stimuli (acties die leiden tot beloning)
46
Q

septum

A
  • verbindingsstation tussen de cognitieve processen en de emotionele processen
  • regelen van emoties
  • rol bij verslaving
47
Q

hippocampus

A
  • belangrijkste structuur van limbische systeem
  • rol bij het geheugen (onderzoek H.M)
48
Q

basale ganglia

A
  • leren van gedrag op basis van beloning (leren, plannen, uitvoeren van nieuw gedrag)
  • initiëren van beweging
  • opslaan en oproepen van herinneringen
  • de activiteit is grotendeels gebaseerd op de neurotransmitter dopamine
49
Q

cerebrum

A
  • of grote hersenen
  • ligt aan de bovenkant van het centraal zenuwstelsel
  • bevat 2 helften (hemisferen)
50
Q

cerebrale cortex

A
  • of hersenschors of grijze materie (door grijze kleur)
  • buitenste laagje van de cerebrale hemisferen
  • eronder ligt: hersenstam, (hypo)thalamus, limbische systeem, basale ganglia) –> stubcorticale structuren
51
Q

hemisfeer

A

4 secties:
1. frontale lob
2. temporale lob
3. pariëtale lob
4. occipitale lob

52
Q

frontale lob

A

of controlecentrum
zorgt voor alles met plannen, superviseren en evalueren van gedrag

53
Q

temporale lob

A

verdere verwerken en herkennen van stimuli

54
Q

pariëtale lob

A

rol bij integreren van verschillende soorten info
rol bij oriënteren in ruimte en richten van de aandacht

55
Q

occipitale lob

A

verwerken van visuele stimuli

56
Q

associatiezones

A

verantwoordelijk voor de verwerking en de interpretatie van info
is het grootste deel van de cortex

57
Q

sensorische gebieden in de cortex

A
  1. somatosensorische cortex
  2. primaire visuele cortex
  3. primaire auditieve cortex
58
Q

somatosensorische cortex

A
  • loopt lang het midden van de cerebrale cortex aan de voorkant van pariëtale lob
  • ontvangt gewaarwordingen van aanrakingen, pijn, druk, temperatuur
  • somatotopisch georganiseerd
59
Q

primaire visuele cortex

A
  • info gaat van achter naar voren
  • ligt bij het achterste deel van occipitale lob
  • ontvangt signalen van de receptoren van de ogen (gewaarwording)
  • dit wordt verstuurd naar andere lobs en verwerkt dit zinvolle waarnemingen
60
Q

primaire auditieve cortex

A
  • ligt bij de temporale lob
  • gehoorsignalen
61
Q

somatotopisch georganiseerd

A
  • een specifieke regio in de cortex is verantwoordelijk voor de gevoeligheid van een specifieke plaats van het lichaam
  • grotere gevoeligheid = groter corticaal gebied
62
Q

de primaire motorische cortex

A
  • ligt aan de achterkant van het frontale lob
  • hoe complexer de beweging, hoe groter het gebied
  • somatotopisch georganiseerd
  • neuronen die een bepaald lichaamsdeel controleren liggen dicht bij elkaar
63
Q

insula

A

een diepe groeve die tussen de temporale lob en de frontale/pariëtale lob
- betrokken bij integratie van informatiebronnen zoals integratie van waarnemingen, emoties, gedachten, plannen in een coherente

64
Q

elektro-encefalogram (EGG)

A

meet de elektrische activiteit in de hersenen door middel van elektroden die op de schedel geplaatst worden

65
Q

coherente

A

‘innerlijke wereld’

66
Q

event-related potential (ERP)

A
  • wanneer de elektrische activiteit in de hersenen een reactie geven op een specifieke prikkel
  • signaal verkrijg je door eenzelfde stimulussoort herhaaldelijk aanbied
  • voor hoe snel de hersenen info oppikken en reageren
67
Q

magneto-encefalografie (MEG)

A
  • verbeterde versie van EEG
  • elektroden vervangen door een magnetisch veld rond de schedel
  • legt het nauwkeuriger vast
68
Q

transcraniale magnetische simulatie (TMS)

A
  • om hersenen te stimuleren
  • 8-vormige spiraal op het hoofd en wordt er een licht magnetisch veld door de hersenen gestuurd –> verstoort neuronale communicatie en zorgt voor een kortstondig ‘letsel’
69
Q

positron emissie tomografie (PET)

A

een licht geladen radioactieve stof toedienen –> in hersenen terecht en kan getraceerd worden
- minder gebruikt door fMRI

70
Q

functional magnetic resonance imaging (fMRI)

A

hierbij worden de kernspinresonantie gemeten van de rode bloedcellen
(rode bloedcellen met/zonder zuurstof verschillen)

71
Q

standaardnetwerk

A
  • een brein die rust heeft bijna evenveel voeding nodig als een brein die actief is
  • dit komt door de gebieden die in de associatiezones zitten
  • ook default mode network genoemd = het netwerk van associatiezones is actief wanneer de persoon niet gericht is op de buitenwereld of in een rustperiode zit —> VOORAL ACTIEF WANNEER IEMAND mijmert, dagdroomt, aan de toekomst denkt, herinneringen ophaalt!
  • een stationair draaiend brein!
72
Q

dorsale aandachtsnetwerk

A
  • persoon is gericht op de buitenwereld
  • zit in associatiezones
  • staat in competentie met het default mode network –> onderdrukken elkaars activiteiten
73
Q

frontopariëtale controlenetwerk

A
  • gedrag doelgericht is
  • zit in associatiezones
  • houdt verband met richten van aandacht
  • is actief met 1 van de twee andere maar in andere situaties (binnen- en buiten gericht)
  • niet actief is dan vb.: mijmeren zonder doel of eenvoudige geautomatiseerde taak, …
74
Q

hersengebieden

A
  • werken samen
  • altijd een iets andere rol
  • bij verschillende netwerken betrokken
  • staat in voor heel verschillende functies
75
Q

gebied van Broca

A
  • linkerkant van de hersenen
  • cruciaal bij productie van taal
  • schade –> traag, moeizaam spreken, maar taalbegrip blijft intact = spraakstoornis
76
Q

gebied van Wernicke

A

-tussen de pariëtale, temporale en occipitale lob van de linkerkant van de hersenen
- schade –> vlot spreken, maat taal heeft geen inhoud, geen taal meer verstaan, zinloze taal

77
Q

split-brain experiment

A
  • twee hersenhelften staan constant met elkaar in contact
  • verbinding door corpus callosum
  • bij epilepsieaanvallen verbinding doorgeknipt zodat de aanval niet naar het andere deel gaat –> verminderde de stoornis
  • MAAR! informatie in de ene hersenhelft is onbereikbaar voor de andere hersenhelft
    –> alleen voorwerpen beschrijven als het in de rechterhand was, kon geen ervaringen verwoorden –> split-brain patiënten genoemd
78
Q

corpus callosum

A

massieve bundel van zenuwvezels aan de onderkant van de grote hersenen

79
Q

plasticiteit

A
  • belangrijke capaciteit in de hersenen
  • organisaties en functies herschikken afhankelijk van veranderende omstandigheden
    vb.:
    1. spontaan herstel
    2. recuperatie van minder gebruikte hersengebieden
    3. veranderingen door oefeningen
80
Q

spontaan herstel

A

na beschadiging van de hersenen –> weken na ongeval verbazingwekkend herstel zonder enige ingreep

81
Q

recuperatie van minder gebruikte hersengebieden

A

reorganisatie bij functie uitval

82
Q

veranderingen door oefeningen

A

een hersengebied heel veel gebruikt wordt
–> breidt zich uit door naburig weefsel in te palmen